Aan het turksche hof in 1769.
Het ceremonieel aan het turksche hof, beschreven in den jare 1769, is zeker wel curieus. Wij vinden het in een hollandsche tijdschrift van het midden der achttiende eeuw. Luistert:
De Turken hebben eigenlijk geen denkbeeld van het volkenrecht. Zij beschouwen zich als het eenigst volk op den geheelen aardbodem en regelen hun gedrag met anderen, met eene stellige overeenkomst, eigendunkelijke toelatingen of een heerschend gebruik.
Vreemde gezanten hebben dan ook geene andere verzekering dan de geschreven vergunning, waarvan zij afschriften bezitten, of zoodanige niet-beschreven voorrechten als hunnen voorgangers werden toegestaan.
Nog geen vijftig jaar geleden, beschouwde de vizier Jin Aly Pasha, hen als spionnen en was er voor om het Prinseneiland, op negen mijlen van Konstantinopel gelegen, tot een verblijfplaats voor zulke gasten gereed te maken.
Dewijl de handel drijvende mogendheden, verre van de Turken wonende, hun geene wederkeerige behandeling der turksche gezanten kunnen toestaan - vergeet niet dat wij ons in 1769 bevinden - moeten hunne afgezanten in Turkije zich onderwerpen aan zulke voorwaarden welke men daar goedvindt.
Toen er slechts vier afgezanten en één resident in Turkije waren, hielden zij hun karakter beter in stand, en waren meer in achting bij de Turken dan wel nu.
't Is waar, zij hadden weinig of geen verkeer met de turksche bevolking, en waren dus wel geschikt om ontzag te verwekken; zij volgden de zeden der aanzienlijkste Turken en legden weinig of geene bezoeken af.
Doch wanneer zij dit deden, spreidden zij al de oostersche praalzucht ten toon; zij kleedden zich op dien dag, op de meest kostbare wijze en hunne bedienden waren op het prachtigst uitgedost; vijf of zeven handpaarden werden in gereedheid gebracht, al was het zelfs maar om aan de overzij van eene nauwe straat te komen.
Bij dagelijksche gelegenheden vertoonden de gezanten zich niet in het openbaar en gingen nooit van Pera, waar zij woonden, naar Konstantinopel, tenzij met al de staatsie van een gezant, welke een machtig vorst verbeeldde.
Indien zij Sancta Sophia of een Biram gingen bezichtigen, was dit met geschrevene bevelen door de Porte geschonken, welke zorg droeg dat zij door bedienden bewaakt en beschermd werden.
Met één woord, een gezant werd door het gemeene volk in Turkije, beschouwd als een wezen, onderscheiden en verheven boven anderen van zijn volk.
Men zag hem zeldzaam, en wanneer hij zich vertoonde, verscheen hij, zooals wij zegden, in hunne oogen met de praal van de aanzienlijkste ambtenaars aan hun eigen hof.
In de laatste dertig jaren, zijn de vreemde staatsministers van den tweeden rang, merkelijk in getal toegenomen, en in plaats van vier gezanten zijn er nu reeds tien.
Het groote verlangen, hetwelk de kristen mogendheden aan den dag leggen, om, ten welken prijze ook, de vriendschap van den grooten Heer te verkrijgen, heeftden ongeloofelijken hoogmoed der Porte sterk doen aangroeien; doch het zien door het publiek, dat er toch zooveel gezanten of onderscheiden personen waren, heeft de algemeene achting erg doen dalen.
Misschien zou die achting nog bestaan, indien de gedragsregels, die vroeger door de gezanten in acht genomen werden, nog werden nagekomen; maar alle menschen, aan hunne eigene levenswijze gewoon, kunnen zich aan dergelijke bepalingen niet onderwerpen.
Eene stilzwijgende verbintenis kan eenige jaren, tusschen vier personen in voege blijven, doch onder tien is dit schier onmogelijk.
Zoo zeldzaam als het vroeger was, een gezant te zien, zoo gemeenzaam ontmoet men ze nu, ten minste die van den tweeden rang, die 't volk niet meer van andere menschen weet te onderscheiden.
De gezanten maken er nu geen zwarigheid in om een Armeniër, een Griek of Jood te bezoeken, zich op een Biram of eenige andere openbare plaats te vertoonen.
Somtijds worden zij met eenige minachting bejegend, waarvan zij geen notitie nemen; dikwijls ontvangen zij eenen vuistslag van een onbeschoften Turk, die hen dwars tegen het lijf loopt, en over 't algemeen worden zij nageroepen met het woord giaar, ongeloovige, een scheld- en smaadwoord onder de Turken.
Indien hun iets beleedigends wordt toegebracht te Konstantinopel, kunnen zij daarvoor weinig vergoeding bekomen.
De Porte zou dit onmiddellijk aan hunne eigen onvoorzichtigheid toeschrijven en openlijk verklaren, zooals reeds gebeurd is, dat gezanten zich niet tusschen het gemeen moeten begeven; hebben zij buiten iets te verrichten, dan moeten zij slechts de Porte verwittigen en deze zal alsdan maatregels ter hunner beveiliging nemen.
Wordt dit alles vermeden, dan, zegt het artikel, heeft men in Turkije weinig onaangenaamheden te vreezen.
De Turken hebben een spreekwoord, dat zij hier niet oneigenaardig toepassen; zij zeggen namelijk: ‘de visch begint eerst aan den kop te stinken,’hiermeê doende verstaan, dat, als de dienstboden zich ongeregeld gedragen, dit voortkomt van de ongeregeldheden des meesters.
De gezanten verschijnen niet voortdurend aan het hof; dat gezag scheen al te zeer op gelijken voet te staan met de persoonlijke oppermacht, om een vast verblijf aan het hof te dulden.
In deze tijden zendt men slechts gezanten bij een hof in zeer buitengewone en opkomende gelegenheden, als om eene gewichtige beslissing te nemen, bij huwelijksverbintenissen of doorgaans na het eindigen van een langen en bloedigen oorlog, waarschijnlijk als een openbaar bewijs van verzoening.
In dat geval maakte die zending den volke bekend, hoe zij zich verder jegens een volk te gedragen hadden, en gaf de verzekering der veiligheid van het onderling verkeer.
De Turken houden, altijd in 1769, die laatste en zeer oude gewoonte, heilig in stand.
Wederkeerige gezanten verschijnen nimmer dan na eenen oorlog, en op de grenzen wisselen elkander de gezanten der beide mogendheden.
Zoodra een gezant op het turksche grondgebied komt, wordt de Groote Heer als zijn gastheer beschouwd en de staatsambtenaar die hem ontvangt, geeft hem den titel van ‘Musaphir,’dat is gast van den Grooten Heer.
't Zij dit een oud gebruik en een overschot is uit vroegere tijden; 't zij dat het voortkomt uit de achting den afgezanten toegedragen; 't zij dat het enkel moet dienen tot betoon van de macht en de mildheid des Grooten Heers, maar de afgezant wordt onmiddellijk van al wat er tot zijne reis benoodigd is verzorgd.
Men geeft hem eene aanzienlijke som geld, en die mildheid duurt voort zoolang hij zich in Konstantinopel moet ophouden.
Een gezant van eene handel drijvende mogendheid vordert ditzelfde recht en geniet het, schoon in minder maat; het noodige wordt hem ten volle toegestaan; doch Zoodra zijne reis voleind is, houdt de gift op.
De Porte zendt een vizier-aga om hem op de grenzen te ontvangen en veilig te geleiden; de wegen zijn gereed gemaakt, de rustplaatsen in verscheidene steden, bepaald, gelijk ook de thaym of het geld, 't geen moet dienen tot zijn onderhoud. Desgelijks is een zeker getal paarden en wagens in gereedheid voor zijne dienaars en reisbehoeften. Hij wordt met hoogachting en onderscheiding behandeld en zoo wel bediend op den weg als mogelijk is.
De streken welke hij doorreist, betalen de kosten van zijn verteer en zij worden in de schatkamer op het artikel hunner belastingen ingeschreven.
De landen welke de kristene gezanten doorreizen, winnen er gewoonlijk bij, want als er een dollar noodig is tot goedmaking der kosten, voegen zij er een anderen bij als geschenk van den vizier en ontvangen eene kwitancie die bij den Grooten Heer als voor wezenlijk betaald doorgaat.
Opmerkelijk is 't, met welk eene ongeloofelijke voorzichtigheid, beleefdheid en zachtheid de vizier-aga, de Turken, welker landstreek hij doorreist, behandelt; doch zoodra hij onder de bulgarische Kristenen komt, zal hij zich niet ontzien, indien de gezant niet tusschenbeide treedt, hen op de drukkendste en wreedste manier te behandelen.
De vleiende behandeling, die den gezant wordt toegedacht, geeft hem het vooruitzicht van eene vleiende ontvangst aan het hof van den Grooten Heer.
Zoodra hij aankomt, wordt hij door zendelingen van den vizier verwelkomd; hij wordt gestreeld, gevleid door een aantal grieksche, armenische en joodsche onderdanen, die op de laagste en slaafste wijze, ja, tot walgens toe, hem benaderen.
De eerste stap dien hij nu doet is naar den vizier. Beiden gaan zitten, de gezant op een stoel, de vizier op eene sofa en in eenen hoek; zij bewijzen zich wederkeerig de gewone beleefdheden, die nog dezelfde zijn als in den aanvang van het turksche rijk.
De vizier verzekert den gezant, dat, zoolang zijn meester de wetten van vriendschap onderhoudt, de Groote Heer aan deze zal beantwoorden.
De eerbewijzen van den castan, suikergebak, koffie, sorbet en reukwerken worden hem aangeboden; maar als hij weggaat, klappen zij in hunne handen; hij treedt onder uitjouwing de kamer uit en de twee bedienden, die hem begeleiden en elk aan eene zijde staan, trachten hem, als hij half weg gekomen is, om te draaien ten einde den vizier te groeten, die echter van zijne zitplaats niet opstaat.
Hij die vergeet welk karakter hij bekleedt, kan daardoor verrast worden; hij die dit niet vergeet, blijft op zijne plaats en stoot die twee leidsmannen van zich af.
Een gezant had zich echter over die zonderlinge manier van doen beleedigd gevoeld en er werd eene verandering in die gewoonte gebracht.
Hoewel eene zoo onwaardige behandeling iemand die op zijns meesters eer gesteld is, moge tegenstaan, moet hij eene nog veel grootere vernedering ondergaan als hij gehoor krijgt bij den Grooten Heer.
De tijd om den gezant uit Pera, den Bosphorus over te voeren, is de morgen, zelfs bij het aanbreken van den dag.
Bij zijne aankomst wordt hij ontvangen door den hofmaarschalk in een huis, dat hiertoe bestemd is.
De trappen zijn niet beter dan eene leer en de kamer zou eerder geschikt zijn om een hoogduitschen jood te ontvangen, dan wel een man van die waardigheid.
Dikwijls is de hofmaarschalk bij de komst van den gezant, daar niet aanwezig; ter verontschuldiging wordt gewoonlijk gezegd, dat hij in deze of gene moskee in gebed is.
Na de eerste plichtplegingen maakt men den gezant bekend, dat de hofmaarschalk of chiauxpashi aan zijne hoogerhand zal rijden.
Dit deel der plechtigheid wordt lang betwist en door de Turken nooit opgegeven, dan wanneer zij zich daartoe gedwongen vinden; zij geven den gezant alleen de gelegenheid er zich tegen te verklaren: elk andere tegenkanting is nutteloos.
De gezant is er echter op gesteld, dat een edelman van zijn gevolg aan de lagerhand zal rijden; ofschoon de Turken hierin met weerzin toestemmen, zal hij dit punt echter erlangen indien hij lang aandringt.
Deze bijzonderheid heeft dikwijls twist doen ontstaan, verwarring in den optocht verwekt