't Knaapje en 't kindje Jesus. Ballade, uit het fransch van Paul Regnier.
In 't lommerken van den gaarde
Daar huppelt een knaapje rond;
Het windeken koost zoo minzaam
Zijn krullekens teêr en blond.
Het knaapje vervolgt al spelend,
Terwijl het juicht en zingt,
Den vogel die vlucht door 't loover,
Het lammeken dat springt.
Zacht koost het met twee handjes
De bloemkens geurig en schoon,
En plukt de madeliefkens,
Drukt ze teêr aan zijn mollige koon.
Maar eensklaps vóór zijne oogskens,
Daar rijst een Lieve Vrouw.
En 't knaapje blijft eene wijle
Nabij het beeldeken staan,
En staart met innige liefde
‘Kom,’ spreekt het, ‘kom, ga mede,
Kom dartlen en hupplen met mij.....
En rooskens en madelief kens
Die zal ik plukken veur dij.
Zeg, hoors du niet dat meesken?
Het piept zoo zacht en schoon,
Al dekkend met zijn vleugelkens
De jongskens in zijn woon.
Ik zal het meesken vangen,
Ik zal het vangen veur dij,
En 't lieve nestje dij brengen
En alle de jongskens daarbij.....
Kom, speel metmij nu mede.....
En volgen we op hunne vlucht
De schittrende gulden pepels
Die fladderen door de lucht.
En rapen we in de vlietjes
En plukken we blij te samen
De beziën, die bloeien langs 't pad!’
Het knaapje zwijgt..... maar 't beeldje
En roert of antwoordt niet.....
Dra gaat weêr 't knaapje huppelen
Langs d'oever van de vliet.
Daar zakt de nacht op aarde.....
De nacht, dat uur zoo zoet
Voor schuldelooze wezens,
Voor 't kinderlijk zuiver gemoed.
En knielend zendt het knaapje
Zijn avondgebeêken omhoog,
En dan, dan sluit het zachtjes
Het slaapt..... een stille glimlach
Zweeft om zijn rozenmond;
De dauw omkranst met perelen
Zijn hoofdeken lief en blond.
Nu rijst vóór 's kindjes oogskens
Een tooverend droomgezicht:
Naast hem verschijnt een knaapje
Omglansd van goud en licht.
Een kindje van zijn jaren,
Zoo schitterend en zoo schoon,
Dat schier de zon zou tanen
Voor 't flonkeren van zijn kroon.
Het nadert tot het knaapje;
Gelijk aan 't morgenlicht,
Verspreidt zijn gulden mantel
Zijn glansen om 't slapende wicht.
Het buigt zich over 't knaapje,
Dat zachtkens droomt en rust,
En toont het den blauwen hemel
Wijl 't stil zijn wangskens kust.
‘Ginds,’ spreekt het, ‘in de weide
Daar speelde du straks zoo blij,
En riept mij als een makker.....
Nu, kindje, nu roep ik dij.
Mijn weide is honderd maal schooner;
Die fonkelt daar tienmaal rijker,
Dan 't schitterendst diamant.
Véél rijker is daar van de pepels
De heldre, schittrende kleur:
En honderd en duizend maal zoeter
Der bloemekens ambergeur....
Het vogelken daar tusschen 't loover
En immer het wollig lammeken
In de weide daar huppelt en springt.
Het nachtegaalken zijn stemme
Stijgt zoeter dan harpklank omhoog,
Zijn tengere vleugelkens schittren
Daar zoo hel als de regenboog.
En kindekens blond en teeder,
Die immer ginds spelen met mij,
Vermenglen hun zilveren stemmekens
Tot een hemelsche harmonij.
Kom, vlieg met mij nu mede.....
Ginds boven is alles zoo schoon!
Daar zuls als een engelken dragen
Om dijn hoofdeken een starrenkroon.
En hoors du mijn broêrkens niet zingen
En ziets du hun joelende schare
Ginds boven niet wiegen in 't rond?
En ziets du niet reeds mijne Moeder.....
Die ginds in der Eeuwigheid gloort?....
'k Ben Jesuken..... Mijne weide,
Lief knaapje, is 't hemeloord!’
En Jesuke zweeg..... en 't droombeeld
Verdween voor 's knaapjes oog.....
Maar vruchteloos steeg des morgends
Het zonneken weder omhoog.
Het knaapje werd niet meer wakker;
Het sluimerde in de Eeuwige Rust,
En plukte slechts nog roozekens
Op 's hemels zalige kust.....
30 october 1875.
Pol. Egmonts,
lid der Jonge Taalvrienden
|
|