In de steppen.
Mag ik op uw gezelschap rekenen, lezer, op een uitstapje naar de steppen?
Hoe! gij maakt een afwijzend gebaar en dat wel op zulk eene wijze als wist gij zeker dat de dood u wacht! Gij meent, steppen is gelijk aan woestijnen, en het enkele woord Sahara jaagt u reeds den schrik op het lijf.
Een zandzee, een gloeiende hemel, een grond die geen kruid, geen grashalm draagt, wel hier en daar verbleekte beenderen van ellendig omgekomen reizigers, een bende Bedouïnen, die u aan de bronnen wacht, welke gij om de twee of drie weken als bij toeval ontmoet; fi donc!
Geduld, lezer, ik breng u niet naar de Sahara; onze tocht gaat wel is waar naar een woestijn, maar naar eene van een geheel andere natuur dan de Sahara.
De steppen, die wij zullen bezoeken, mogen - hoewel dit eenigszins vreemd klinkt - graswoestijnen genoemd worden, bijna gelijk aan die welke Amerika in zeer groote menigte aanbiedt, en zijn daarom van de Sahara onderscheiden, die met vele andere den naam van zandwoestijn draagt.
En een woestijn heeft toch ook hare schoonheden, of, is u dit woord te vreemd, dan toch zeker hare merkwaardigheden.
Wij gaan door Duitschland, door Polen, voor welke ongelukkige landen wij ter loops een kort smeekgebed tot God zenden, treden in het eigenlijke Rusland, doorloopen de provinciën Wolhynië, de vruchtbare Ukraine, steken den Dnieper over en begroeten de steppen.
Wij zijn er reeds, lezer, en ik heb uwe toestemming tot den tocht dus niet meer noodig.
Nadat wij het koninkrijk Polen verlieten, scheen de geaardheid des lands schier met iederen stap te veranderen.
De streek nam allengs een treurig en ten laatste een woest karakter aan; de planten verloren hare oneindige verscheidenheid, en millioenen van dezelfde soort volgden elkander op, zonder door een vreemd kruid of bloempje te worden afgewisseld.
Bosschen, moerassen, onbebouwde vlakten wisselden zich gedurig en meer en meer af met akkers, door den ploeg doorsneden; de bevolking werd minder dicht en verspreid in plekken en gehuchten, door groote afstanden van elkander gescheiden.
Al moeielijker werd de gemeenschap tusschen de enkele steden, die wij ontmoetten, en de dorpen, die, hoewel veelvuldiger dan de steden, toch niet meer het vroolijk en lachend uiterlijk van een westersch dorp hadden.
Soms vonden wij den grooten weg zoo slecht onderhouden, dat wij een der zijpaden moesten inslaan, die haar bestaan en hare richting aan het toeval te danken hebben.
Zoolang wij in Wolhynië en in het zuiden van de Ukraine waren, vertoonden zich nog overal sporen van beschaving; hier, aan deze zij van den Dnieper, in de steppen gekomen, is alle beschaving verdwenen: wij schijnen in het hart van Azië te zijn aangeland.
De steppen nemen een aanvang ten noorden van de Zwarte Zee tusschen den 40n en 50n graad oosterlengte, zetten zich voort langs de zee van Azof, de Zwarte Zee, dringen daarop Azië in en gaan ten noorden van China bezit nemen van al het land, dat zich uitstrekt van het Altaïgebergte tot aan de Noordelijke IJszee en de Oschotkische Zee, dat is van geheel Siberië.
Het zijn uitgestrekte vlakten, over het algemeen weiden.
Niet zelden vindt men zandvlakten, maar deze zijn doorgaans van geringere grootte.
Op vele plaatsen worden zij onderbroken door heuvels, bergen, pijnbosschen, meeren, vijvers, soms door moerassen, zelden door stroomen en rivieren.
De Don, Wolga en Ural in Rusland, de Ob, Jeniseï en Lena in Siberië zijn de eenige rivieren, die de onmetelijke graswoestijn doorsnijden.
Hier en daar rijst de grond tot op zekere hoogte, zet zich op die hoogte gedurende eenige mijlen, soms honderden, voort en vormt een zoogenaamd plateau of bergvlak.
Het plateau van Gobi is een der aanzienlijkste. Op sommige plaatsen bieden de steppen schilderachtige gezichten aan door den rijken en buitengewonen plantengroei, die er zich vertoont.
Gewoonlijk is op die plaatsen de bodem bedekt met een laag leem, dik genoeg om tarwe voort te brengen, maar te dun voor planten, die hare wortels dieper den grond doen indringen.
Volgens het gevoelen van Humboldt zijn de steppen in Rusland en Azië over het algemeen oneindig schooner en vruchtbaarder dan die in Amerika.
‘In dat gedeelte,’ zegt hij, ‘bewoond door de Kirghizen en de Kalmukken, dat wil zeggen tusschen de Don, de Kaspische Zee en de Ural tot aan de Obi en de Irtysch (tak van de Obi), ontmoet men nergens het in Amerika zoo gewone verschijnsel: een horizon eentoonig en oneindig als de zee, die het hemelgewelf schijnt te dragen. Nauwelijks heb ik in Azië zoo iets gezien aan ééne zij van den horizon. Vindt men hier en daar streken, waar dezelfde plantsoort volstrekt bezit van den grond schijnt genomen te hebben, men ontmoet ze ook, die door eene oneindige verscheidenheid van kruiden, bloemen en heesters het oog bekoren.’
Met verbazende snelheid ontwikkelen zich de planten, zoodra de gewone regentijd voorbij is. De eerste dagen der lente zijn nauwelijks aangebroken, of wijd en zijd bedekt zich de grond met bloemen en kruiden van iedere kleur en vorm, die in weinig tijds hun geheele grootte en hoogte bereiken.
Maar hun bloei is kortstondig.
In juni begint de hitte groot en weldra onverdragelijk te worden; zij kwelt menschen en vee, maakt van den grond een harden steenklomp, dien zij op ontelbare plaatsen openscheurt en verschroeit en verbrandt tot het geringste voorwerp uit het plantenrijk.
Moerassen, beken en vijvers droogt zij uit, die daarop gevuld worden met het zand, dat de winden van elders aanvoeren.
Zoo is in de steppen het jaar verdeeld in drie getijden, die genoemd kunnen worden: de regen-, bloei- en warmtegetijden.
In den regentijd veranderen de zware en aanhoudende stortregens de steppen in een eindeloos moeras; de bloeitijd bedekt den grond met een dik en rijk gekleurd tapijt, dat door ontelbare troepen vee wordt afgeweid; de zomer eindelijk maakt van de russische en aziatische graslanden afrikaansche zandwoestijnen.
De periodieke veranderingen zijn vooral merkwaardig in de nabijheid der Zwarte, Azofsche en Kaspische Zee; daar brengt de winter een overvloed van sneeuw en vreeselijke stormen.
De wind, aan wiens kracht niets weêrstaat, neemt de sneeuw op in zware massa's en jaagt de wilde paarden voor zich uit, die in talrijke kudden in de steppen dwalen.
Hoewel uitgehongerd en verkleumd van koû, pogen zij toch het gevaar te ontvluchten, dat hun op de hielen zit.
In wilde vaart en onstuimigheid snellen zij her- en derwaarts en springen niet zelden op het ijs, dat nabij het strand de zee bedekt.
Het ijs breekt, en honderden paarden verzinken in de diepte. De gesmolten sneeuw en de regen, die op het einde van den winter vallen, doorweeken den grond en maken dien onbegaanbaar, tot de stralen der zon ze doen verdampen.
In den zomer is de regen eene zeldzaamheid en daar ook meeren en vijvers verdroogen, moet ook alle plantenleven ophouden.
Zoo ook kent de zomer de zware orkanen des winters niet, doch de wind is niettemin sterk genoeg, om het gloeiende stof op te nemen en er wijd en zijd alles meê te bedekken en te verschroeien.
In het algemeen kan men dus zeggen, dat het jaar in de steppen slechts twee of drie schoone maanden heeft: maart, april en mei.
Wij spraken zoo even van wilde paarden; deze worden in de steppen tarpans geheeten.
Een bewoner van westelijk Europa zal in den tarpan niet spoedig een paard herkennen. De paarden der steppen zijn klein, dun en schraal van leden, overal bedekt met dik, lang en wollig haar. De staart gelijkt op die van eene koe.
De kop is groot, het voorhoofd tot op de oogen boogvormig, het overige gedeelte plat; de ooren zijn lang en staan achterwaarts, als de horens van een bok.
De kleur is over het algemeen bruin, maar men vindt ook zwarte en witte paarden. Zij leven in troepen van 20 tot 30, ten ij zij zich tot eene kudde van eenige honderden vereenigen, wat zij slechts doen, als zij van verblijfplaats gaan veranderen.
De wolf en de mensch zijn met de sneeuwstormen, hun eenige vijanden.
De laatste zijn hun het minst gevaarlijk, wijl hun instinct hen waarschuwt en aandrijft, om een veiliger woonplaats op te zoeken.
Ook den mensch kunnen zij niet altijd als hun vijand beschouwen, want, zoo hij hen niet doodt, berooft hij hen alleen van hunne vrijheid en behandelt hen overigens met de meeste welwillendheid.
De Kozakken, Kalmukken, Kirghizen, nomadische en krijgszuchtige volken, die de oevers van de Zwarte en Kaspische Zee bewonen, vangen ze door middel van den strikknoop, dien zij hun met veel behendigheid over den