‘op zijn ziel af’ gewonnen te hebben; hij zwoer in het vlaamsch, in het duitsch, zelfs in het verhakkeld spaansch: het gerecht was voor Burk uit de wereld en zijn vonnis was als het ware onmiddellijk geveld, toen een zijner zakken berstte en een stroom goudstukken op den steenen vloer klingelde.
Die schurk van een burger had geld gestolen, wat aan de soldaten alleen toekwam; hij had aan drie knechten daarenboven, door valsch te spelen, geld afgetruggeld - ten slotte verklaarde een der soldaten dat de hopman del Torro hem 's morgens reeds in de deur van een huis had willen doen ophangen, omdat hij een Spanjaard bestolen had.
Meer dan genoeg.
Dat was in weinige dagen vie maal dat Burk den strop van nabij zag: namelijk op zijne ongelukkige reis van Aalst naar Antwerpen; des zaterdags in het Schermershof, des morgens in de deur van het verbrand huis en eindelijk nu ter Beurze.
ANTWERPEN IN BRAND. - Hij onderging hetzelfde lot dat hij zijnen collega, den spion Dooc Putter, had toegeschikt.
Sitôt pris, sitôt pendu.
Ditmaal ontsnapte Burk niet; in de gaanderijbogen hing een verroeste ijzeren ring, die daar als op de halsrechting scheen te wachten; een vlugge soldatenjongen klom tegen de gebeeldhouwde pilaren van de Beurs op, deed de koord door den ring loopen en terwijl men den rampzaligen Burk de kleêren van het lijf scheurde, om zijn goud machtig te worden, heischte men hem reeds in de hoogte zonder dat er een enkel woord van zijn gekerm kon worden verstaan.
Hij onderging hetzelfde lot dat hij zijnen collega, den spion Dooc Putter, had toegeschikt!
Ja, ditmaal was het gemeend! Het lichaam spartelde eene wijl aan de koord en het aangezicht werd akeliger dan ooit, en toen de wapensmid doodstil in den boog hing, hernamen de tuischers hun spel, de vrouwen haren dans, de drinkers hunne kannen, het twisten en vechten ving andermaal aan, alsof er niets gebeurd was.
En toen twee dagen daarna de plunderaars met hunnen buit van millioenen optrokken en zij de duizende lijken op de straat en de nog rookende huizen achterlieten, hing ook Burk's lijk nog in den boog der gaanderij van de Beurs te bengelen.
Jeronimo de Roda stak geen hand uit, om aan de vermoorden eene eerlijke begrafenis te geven; die droevige taak viel nogmaals de burgers ten deel.
Vier personen, die langs de Beurs kwamen, de priester Volkert, zuster Bertha, mevrouw van Varick en Jehan volbrachten dien plicht, zooals zij ook dien plicht deden bij vader Sedgraves, graaf Hugo von Eberstein en de andere lijken; enkel zocht Jehan te vergeefs naar het lijk van Gertruda.
Hier, het was geen droom, had hij de arme Vermoorde gelegd en echter was het lijk nergens te vinden! Dat verlies was eene nieuwe foltering voor hem. Het was alsof men die ongelukkige wilde vervolgen tot in het graf. Arme Jehan!...
Eenige dagen na de furie, toen Antwerpen nog rookend en lillend ten gronde lag, maakte de jonge ridder van Varick zich reisvaardig, ofschoon zijne moeder hem geruimen tijd gesmeekt had, te blijven. Waarheen wilde hij? Verre, verre van de wereld vol slechte menschen, naar het eene of andere klooster, om er zijn smartelijk leven te eindigen. Onze vriend de corbaasvlechter kwam echter met eene boodschap van wege zuster Bertha, hem verzoekende zich naar het gasthuis te willen begeven.
Aan dat vrome verzoek voldeed hij; op den dorpel van eene der kamers stond mevrouw de Gattarina hem af te wachten. Wat was die schoone vrouw, in weinige dagen, verouderd, zelfs sneeuwwit geworden!
‘Jehan,’ zegde zij, ‘gij wilt vertrekken en Gertruda leeft!’
De jongeling was als door een elektrischen schok getroffen.
‘Gij zegt?.... Droom ik?.... Herhaal die woorden!...’
‘Gertruda leeft’
‘Goddank! En wie redde haar?’
‘Ik, naast God!’
‘O, ik dank u, mevrouw, ik dank u!’ en de jongeling viel op de knieën en kuste de handen der gravin.
‘Ik heb trachten te vergoeden, Jehan, wat ik u en haar misdeed, en ik bid God dat Hij mijn werk moge bekroonen. Richt u op, Jehan.’
Ja, zij, de gravin was een werktuig geweest in Gods handen. Toen zij na het gebeurde op de puinen, van den schrik bekomen was, trad zij binnen, om ten minste het lijk harer vriendin te verzorgen, en zij vond inderdaad, een onverhoopt geluk, nog leven in haar.
De dag was reeds aangebroken. De lijken en het rondgespatte bloed joegen haar geen schrik meer aan; zij zocht en vond water en linnen, en bemerkte weldra dat de kogelwonde niet doodelijk was geweest; Margaretha's hart klopte van geluk.
Met behulp van een paar werkmansvrouwen, die mevrouw de Gattarina bij toeval opspoorde, en zich door schitterende beloften lieten verlokken, werd Gertruda in het huis eener kantwerkster opgenomen en verzorgd en eindelijk naar het gasthuis vervoerd, waar zij onder de zorgen des wondheelers en die van zuster Bertha, spoedig in krachten won.
Wat was er gebeurd? Had Gertruda akelig gedroomd? Neen, neen! zij wist wel wat er voorgevallen was.
Mevrouw de Gattarina leidde Jehan zachtjes binnen; aan het bed bevonden zich zuster Bertha en de pastoor Volkert. Gertruda lag bleek en afgebeuld, doch met geopend oog op het bed. Toen zij Jehan ontwaarde, sloot zij de oogen, doch stak langzaam de hand uit, en de jongeling hield ze in de zijne geklemd....
Die handdruk zegde dat zij hem, indien God haar het leven sparen mocht, dat zij hem zou toebehooren. En dat was ook zoo. - Gertruda Sedgraves werd later mevrouw Jehan van Varick en de weduwe, zijne moeder, mevrouw de Champaigney.
Slechts van lieverlede kwam Antwerpen ter ruste; de rijkste stad der kristenwereld was meêdoogenloos uitgeschud, uitgemoord, verarmd en geblaakt; de Roda wenschte den koning geluk met de viktorie, en Madrid - de soldaten waren immers nu betaald? - gaf ten slotte, doch wel laat, bevel dat de eigenaars hun goed mochten terugnemen waar zij het vonden.
Ijdel bevel! Veel, oneindig veel was er reeds verdwenen; de soldaten smolten harnassen van het goud en verfden deze zwart om den gestolen schat des te zekerder te kunnen bewaren; doch op dat goud stolen de goudsmeders een goed deel, en vulden het ontbrekende nu met koper aan. Doch wat gaf dit alles! Kon men het leven aan de lieve dooden wel teruggeven!
Uit dien ijselijken kolk van bloed en rook moest wel eene vaste bepaling, nadeelig aan Spanje, opstijgen: de katholieken waren het soldatenjuk moede en zij haakten evenals de kalvinisten, naar verlossing. De Pacifikatie van Gent ontstond, waarin men onder andere, bepalingen opzichtens de godsdienstvrijheid en de verwijdering der spaansche troepen maakte, welke door Spanje werden ingestemd. Jammer dat de kalvinisten, volgens protestanten zelven, zoo trouweloos dat verbond verbraken en welhaast den katholiek ontzegden, wat zij hem door het verbond zelven hadden toegestaan.
Messire de Champaigney had het eens tot de gravin de Gattarina gezegd: ‘de onverdraagzame Philips van Marnix zal den katholiek nooit zijne vrijheid toestaan en alzoo de verzoening der partijen beletten, of ten minste onduurzaam maken. Ik ken dien kwant: las crus en los pechos, y el diablo en los hechos.’ Hij had er kunnen bijvoegen: 't is Philips van Marnix, die de rampzalige scheuring tusschen Noord- en Zuid-Nederland zal voorbereiden.