[Nummer 23]
Kardinaal Rauscher.
De katholieke Kerk van Oostenrijk heeft op het laatst van het vorig jaar een gevoelig verlies geleden door het afsterven van kardinaal Rauscher, aartsbisschop van Weenen. Als burger, als priester van de katholieke Kerk, als buitengewoon vriend der armen, als bijzonder vriend van den keizer, als geleerde en staatsman heeft hij in Oostenrijk een ledigte nagelaten, die door alle standen der maatschappij gevoeld wordt.
KARDINAAL RAUSCHER.
Jozef Othmar ridder von Rauscher werd den 6 october 1797 te Weenen geboren en deed daar zijne eerste studiën aan het gymnasium en de universiteit, dewijl zijn vader hem bestemd had voor de staatsmansloopbaan. Doch de ingeving van zijn hart volgend, wijdde hij zich aan de studie der godgeleerdheid en werd op 26 jarigen leeftijd, op den 27 augustus 1823, tot priester gewijd. In den aanvang zijner herderlijke bediening was hij kapelaan in het dorpje Hüteldorf bij Weenen, doch reeds na een tweejarig verblijf aldaar werd hij benoemd tot professor in het kerkelijk recht en de kerkelijke geschiedenis aan het lyceum te Salzburg. Onder de leerlingen en vereerders van den jongen professor bevond zich ook de tegenwoordige kardinaal prins Schwarzenberg, aartsbisschop van Praag.
In 1832 werd hij als directeur der Oostersche academie naar Weenen geroepen, welke betrekking hij tot zijne benoeming van prinsbisschop van Seckau, op 29 januari 1849, bekleedde. In de laatste jaren fungeerde hij ook als leeraar van den troonopvolger aartshertog Frans Jozef en diens broeders. In april 1849 hield hij als prins-bisschop van Seckau zijne plechtige intrede binnen Grätz, waar zijn onvermoeide iever en rustelooze werkzaamheid niet alleen orde stelden op de zoo dikwijls gestoorde orde in het diocees, doch het geheel een nieuw kerkelijk leven ingoot. Na den dood van den aartsbisschop Milde werd hij in 1853 tot den prins-bisschoppelijken zetel van Weenen geroepen en plechtig geïnstalleerd.
De hooge plaats, die kardinaal Rauscher als opvoeder van den kroonprins en als prins-bisschop van Seckau en Weenen in de kerkelijke hiërarchie en in de politieke kringen van Oostenrijk innam, gaven hem een zeer grooten invloed op de vorming van de kerkelijk-politieke toestanden van dat land. Wat vooral zijn naam in de geschiedenis onvergetelijk maakt, is het sluiten van het concordaat, hetwelk den 18 augustus 1855 onderteekend werd, en reeds den 17 december van datzelfde jaar werd hij tot belooning voor zijne bemoeiingen tot kardinaal-priester benoemd. Op den 2 januari 1856 zette hem de keizer in de hofkapel de baret op het hoofd.
Toen in 1867 de aanvallen op het concordaat begonnen, stond de kardinaal-aartsbisschop in de rij der ieverigste verdedigers, en zijne redevoeringen, in het Heerenhuis daarover gehouden, zullen nog wel versch in het geheugen liggen van hen, die de geschiedenis van het concordaat hebben bijgehouden. In weerwil daarvan waren de goedgezinden tegen de liberale meerderheid niet opgewassen, en toen de conservatieven zich in twee partijen verdeelden, was het lot van het concordaat beslist. Kardinaal Rauscher moest onderdoen, eene der Kerk vijandige politiek werd ingevoerd en alleen aan zijne werken heeft men het te danken, dat zij zoo zacht en matig mogelijk wordt toegepast. In dezen lof zijn het