Den 13 vendemiaire jaar IV (5 october 1795) randden de sectionnarissen de nationale vertegenwoordiging aan en lieten zich mitrailleeren.
Dien dag vocht Rouget de l'Isle tegen diezelfde muscadins à collet vert, à collet noir en à cadenettes, in welker midden hij vier maanden te voren, nog schitterde door de krachtdadigheid zijner gematigde denkwijze.
Het was omtrent dien tijd, dat hij vroeg om in missie naar Bazel gezonden te worden, om er de uitlevering der dochter van Lodewijk XVI te voltrekken, tegen de gedeputeerden Quinette, Bancal, Camus, Lamarque, Drouet en den gewezen minister Beurnonville, die in de handen der Oostenrijkers waren gevallen.
Het was niet Rouget die de prinses vergezelde, maar wel een officier der gendarmerie.
Het vertrek der prinses had den 19 december 1795 plaats, en de koningsgezinden vierden zooveel mogelijk de ongelukkige koningsdochter; doch dat juist mishaagde het directorium, en men vatte achterdocht op tegen den poëet.
De oppositie in de vergadering van het directorium tegen de aanvraag, was zelfs buitengewoon hevig geweest, en pas was Rouget de l'Isle zulks te weten gekomen, of hij schreef dit andermaal aan Carnot toe en wel ziende, of dit ten minste denkende, dat hij tegen dien vijand niet worstelen kon, gaf hij zijn ontslag als kapitein der genie.
De minister van oorlog, bij wien hij zich over passe-droits en anderszins, beschuldigde en hem tevens kennis gaf van zijn ontslag, antwoordde dat hij gewis onbewust was dat het directorium hem tot batailjons-chef had verheven.
Rouget de l'Isle nam den nieuwen graad aan; doch nieuwe moeielijkheden ontstonden en andermaal gaf hij zijn ontslag, ofschoon hij hoegenaamd geene middelen van bestaan had.
Dit ontslag was gegrond op de vergetelheid, waarin hij bleef, toen de veldtocht tegen Duitschland en Italië ondernomen werd; hij vroeg uitlegging, en men antwoordde hem dat deze te vinden was in de vraag, welke hij vijf maanden te voren deed, om de dochter van Lodewijk XVI naar Bazel over te brengen.
Die late blaam, zelfs na zijne benoeming tot batailjons-chef, was hoogst beleedigend en terwijl zijne wapenmakkers in Italië en in Duitschland roem en tevordering inoogstten, bleef Rouget de l'Isle in volslagen werkeloosheid.
Wij laten de moeilijkheden ter zijde welke andermaal tusschen den dichter en Carnot oprezen; enkel zeggen wij, dat Carnot zijne houding, in de laatste gebeurtenissen, rechtvaardigde door te zeggen, dat men zoomin personen konde bezigen van de montagne- als van de gewezen aristocratische partij; hij stelde ten slotte aan den door Rouget gezonden Jullian voor, namens hem, den dichter het vergeten van het verledene en eene toenadering aan te bieden.
Wat deed Rouget de l'Isle?
Hij antwoordde in eenen brief vol spotternij, en dien brief heeft Carnot hem nooit vergeven, zelfs niet toen Hoche vroeg dat de dichter weêr in het leger toegelaten en hem als aide-de-camp zou toegevoegd worden.
Zoodra Hoche dood was, had de dichter der Marseillaise geen steunpunt meer; iedere partij verklaarde zich tegen hem.
Zooals Rouget de l'Isle zich in onmin gebracht had met het directorium, zoo ook kwam hij weldra in onmin bij het consulaat.
Eene briefwisseling met Bonaparte was er de oorspronkelijke reden van; overigens de dichter schijnt eene gansch bijzondere neiging gehad te hebben tot persoonlijke twisten en haarklieverijen.
Niet meer kunnende gelukken in Frankrijk, waar iedere partij hem den rug toekeerde, wendde hij zich naar het buitenland.
Sedert lang diende zijn broeder Rouget als generaal in Holland, een land, dat men onder het republiekeinsche juk recht ongelukkig heeten mocht.
Nooit werd een land meer gemarteld, geplaagd, uitgeplunderd en uitgezogen dan de bataafsche republiek, door die..... eerlijke fransche vrienden.
Den 16 mei 1795 was de vrede met Frankrijk geteekend; deze had aan Holland 100 millioen guldens, een deel van zijn grondgebied en de rechten gekost, welke het hefte op Maas, Rijn en Schelde.
Engeland had de helft der schepen, die zich in de engelsche havens bevonden, aangeslagen, alsmede de kolonies der Kaap, de Molukken en anderen, altijd onder het liefderijk voorwendsel om ze voor den prins-stadhouder te..... bewaren.
De engelsche en russische schepen blokkeerden de havens van Texel; - kortom, Holland was onmogelijk geworden, en ten toppunt van ongeluk, zegt meergemelde schrijver, braken inwendige twisten uit: het volk, de middelklas en de rijken legden zoodanig verschillende eischen aan den dag, dat er aan geen overeenkomen te denken viel.
Generaal Daendels was in den aanvang des zomers naar Parijs gereisd, om aldaar maatregels te doen nemen, en werd door generaal Rouget bij zijnen broeder aanbevolen, en de dichter werd door den vertegenwoordiger der middelklas, door generaal Daendels, als vertegenwoordiger der bataafsche belangen aangesteld en als zoodanig, zonder een officieel karakter te hebben, bij Taillerand ontvangen.
De oorlog berstte weêr los en terwijl Bonaparte Egypte ten onder bracht, ontscheepte de engelsch-russische macht den 10 fructidor (27 augusti) op de hollandsche kust.
Rouget de l'Isle vergoedde ten minste aan Holland zooveel mogelijk het kwaad dat zijn revolutionnair lied had te weeg gebracht: hij begaf zich naar het hoofdkwartier van generaal Brune, te Alkmaar.
‘Dáár,’ zegt de fransche schrijver, ‘dáár kon hij in wezenlijkheid zien, in welken afgrond van rampen het bataafsche volk gevallen was - dat vriendenvolk, aan hetwelk wij niets gebracht hadden dan slavernij en ondergang, nadat wij het de vrijheid en het geluk hadden toegezegd.
Er waren daar, tegenover een leger van 30.000 man, 7000 Franschen en 10.000 goede en brave Hollanders, onder het bevel van generaal Daendels.
Die menschen beminden ons niet en hoe konden zij ons beminnen! Toch streden zij dapper met ons, terwijl hunne landgenoten der nationale garde, de steden bezet en de wegen voor ons open hielden.
Zij hielpen ons overwinnen; zij hielpen ons het republiekeinsche gouvernement verdedigen, dat wij hun hadden opgedrongen.
En dit, omdat zij onze bondgenooten waren en zij het traktaat van 1795 als een wissel beschouwden, waarvan zij het handteeken moesten erkennen.
Welnu, wat zegde men in het fransche hoofdkwartier onder die generaals, wier zending in Europa schier een apostelschap was?
Men raasde tegen die Bataven, tegen die Orangisten, die koopliê, die men schandelijk en dit vijf jaren lang had uitgeplunderd, en die ons echter trouw bleven op het oogenblik, dat hun afval over het lot van Frankrijk zou beslist hebben.
Het directorium was een afschuwelijk gouvernement, waar alle denkbeeld van recht en plicht, van recht en onrecht miskend werd; waarin het leven maar één doel had, dat namelijk van geld te winnen en door alle middelen zinnelijk te genieten.
En het volk, walg en afkeer hebbende van de revolutiën, brak de straatsteenen niet op om tusschen de barrikaden dat gouvernement van schurken, dieven en onbeschaamde, liederlijke vrouwen te verpletteren!’
Ja, het volk was wel goed - al te goed, en wij begrijpen niet dat er nog een grein sympathie voor het fransche volk in onze harten kan gevonden worden.
Rouget de l'Isle had Holland gezien en keerde met bloedend hart in Parijs terug.
De dichter had het lijden, het gruwelijke lijden van het bataafsche volk en de ongenadige behandeling zijner beulen, waargenomen.
Van dan af ondersteunde hij ieverig de pogingen van M. Schimmelpenninck, die sedert zes maanden, als gezant der bataafsche republiek, te Parijs resideerde.
Rutger Jan Schimmelpenninck was te Deventer geboren, vestigde zich te Amsterdam als advokaat, en werd na de omwenteling van 1795, president der municipaliteit der stad, zoo zegt Vander Aa.
Later werd hij afgezant te Parijs, ambassadeur te Londen, en eindelijk weêr afgezant in eerstgemelde hoofdstad.
Keizer Napoleon gaf hem den titel van raadpensionnaris, dat was het hoofd der regeering in de noordelijke provinciën; doch bij de inlijving der Nederlanden, verviel die titel en Schimmelpenninck verwijderde zich uit het openbaar leven.
Blind geworden, kreeg de waardige man van Napeleon nog den titel van rijksgraaf en senateur, en na Willem I, als koning in zijn dierbaar Nederland weêr te hebben begroet, leefde Schimmelpenninck nog eenige jaren.
Hij stierf in 1824.
Welnu, dien Schimmelpenninck stond Rouget de l'Isle ten dienste, om den toestand van het arme Nederland te verbeteren.
De dichter richtte zich tot Bonaparte, eersten consul, doch zoomin zijne brieven als de audiëntie, die hij erlangde, hadden een goed uitwerksel.
Bonaparte ontving den voorstander der Hollanders zoo ijskoud, dat hij er door afgeschrikt werd; de Korsikaan had geen hart voor het lijden van dat volk!
Ofwel stieten hem de brieven van den maker der Marseillaise tegen het hoofd, die gedurig personen aanwees, beschuldigde en aanklaagde?
Zoo schreef hij den 6 nivose jaar VIII, over personen in ambt en plaats: ce n'est que du fumier retourné, disait-on ces jours derniers à la Halle, et à la Halle on a souvent raison.
Ja, men kon er gelijk hebben; maar de eerzuchtige toekomstige keizer had dat mest, die vuiligheid noodig.
In alle geval, Bonaparte haatte de Hollanders en, in eene tweede audiëntie, die Rouget de l'Isle van den eersten consul bekwam, zegde deze, den voorspreker brutaal onderbrekende:
‘Spreek me niet van dat volk; het zijn koopliê die op hunne bondgenootschappen speculeeren, gelijk op elk andere markt; het zijn stadhoudersgezinden, anglomanen, die ons den rug zouden toegekeerd hebben, had Brune ze niet tot de reden gebracht. Ze willen met mij marchandeeren; maar zij weten niet met wien zij te doen hebben. Ik zal hen Sémonville zenden, dewijl zij niet naar Deforgues willen luisteren; maar bij Sémonville zal ik Augereau voegen....’
En terwijl Rouget de l'Isle eenige woorden van rechtvaardiging stamelde, ging de consul voort:
‘Ik heb stukken in de hand, om hen te overtuigen van verraad. Ha! het bataafsch directorium onderhandelt met Pruisen. Het zou ons een nieuwen inval op den hals willen jagen. Maar ik heb de oogen open. Dewijl gij M. Schimmelpenninck kent, zeg hem dat gansch de korrespondentie zijner landgenooten met de ministers van Frederik-Wilhelm in de handen van Taillerand is.’
Die woorden ontstelden den agent der bataafsche republiek; hij ging heen en verzocht te mogen schrijven, wat hij niet zeggen kon.
(Wordt vervolgd.)