Curiositeiten.
romans. - In een boek dat in 1769 verscheen, bespreekt de schrijver het karakter der verschillende romans bij verschillende volken. De spaansche romans zijn opgevuld met liefdesgevallen van dolende ridders, heldenstukken, bijgeloovigheden, betooveringen, spokerijen, verschijningen en zwetserijen. De fransche romans zijn vernuftig, doorzult met edele gevoelens en zeldzame voorbeelden van liefde, doorgaans op een luchtigen trant geschreven.
De hoogduitsche zijn zeer uitgebreid, langdradig, koel, opgevuld met deftige en schoone opmerkingen; maar in eenen schoolvossigen smaak. De engelsche zijn diepzinnig, ongelijk, altoos vervelend, gelijk vele andere van hunne werken in het algemeen en..... die van Shakespeare in 't bijzonder (!). Voor het overige ontdekt men daarin somberheid; ook zijn ze niet vrij van wreedheid, en de driften worden tot te verregaande uitersten gebracht.
De italiaansche ademen niets dan liefde en jaloezie. Belezingen, bovennatuurlijke oorzaken, wonderwerken, voorspellingen, tooverij, met een woord, het wonderbare speelt er eene al te groote rol in; doch dit daargelaten heerscht er veel teederheid in en de schrijvers vinden het middel, ‘om de poëzie en de fraaie kunsten er in te brengen.’
Alzoo, zegt de schrijver, draagt iedere roman iets meê van het algemeen volkskarakter.
de palmboom. - Pater Gumilla, die in het midden der verleden eeuw de rivier de Orinoque opvoer, en geruimen tijd bij de Guaranniers, een volksstam die zijne woningen hoog van den grond en aan den palmboom bouwt, verbleef, schetst als volgt al het nut van die voorzienigheid, want zoo mag men dien boom wel noemen: ‘De palmboom, de eenige soort van boom die op hunne eilanden groeit, verschaft hun alles wat zij tot het leven behoeven. Van den stam maken zij planken, de takken dienen tot wanden, de blaêren leveren koorden, bedden, zeilen, netten, kleêren en waaiers, waarmeê zij de lastige muggen verdrijven. Van den palmboom krijgen zij brood, wijn en vleesch; wanneer deze zijn vollen wasdom bekomen heeft, wordt hij omgekapt, het vocht dat er in overvloed uitloopt is dik en zoet als siroop; dit krijgt met den tijd een lucht van wijn en wordt, ouder zijnde, zoo scherp als azijn. Hiervan bedienen zij zich om er de witte wormen, die uit den palmboom kruipen, als hij geen vocht meer oplevert, in te koken. Dit is een heerlijk eten, schoon in 't eerst een weinig afzichtelijk. Brood is het laatste, 'tgeen ze van den palmboom maken; het is de pit of 't hart, die afgewasschen en in de zon gedroogd, zeer goed meel oplevert. Behalve dit alles hebben zij nog de vrucht van den palmboom zelve, die lekker en zeer aangenaam en verfrisschend vocht in zich heeft.’
groote eters. - Omtrent den trek tot het eten bij onze voorvaderen, verhaalt Hadrianus Junius in 1575 in zijn ‘Batavia’ onder ander het volgende:
‘Ik zal slechts de vogelen opnoemen, waarmede de keuken dagelijks voorzien werd.’ Na eerst van haring, bokking, andere visch, zuivel, kaas, konijnen, enz. gesproken en vervolgens gewezen te hebben op de verbazende menigte eieren van meerkollen, kieviten, wilde eenden en dergelijke, die men overal vond en naar Braband en andere nederlandsche gewesten bij geheele scheepsladingen rauw, gekookt en gezouten, tot groot voordeel der eigenaars, werden heengezonden, noemt hij als dagelijksche spijzen: kapoenen, kippen, kwartels, leeuwerikken, kalkoenen, houtsneppen, patrijzen, ganzen, reigers, kraanvogels, trapganzen, talingen, enz. Vervolgens spreekt hij van de gewoonte, om in alle welgestelde burgershuizen jaarlijks een os of een halven os en een varken te slachten, om er den winter meê door te brengen, en laat hierop volgen:
‘Vandaar die schatten van gezouten spek, van hespen, schoudertjes, die in de rookplaatsen toebereid worden en die het jaarlijksch verlangen en de bekende lekkernijen uitmaken van de hoven der grooten en de keukens der Apiciussen - gelijk ieder weet, dat dit soort van vleesch nergens zoo van pas gezouten en zoo malsch gerookt wordt als hier.’
Guicciardini, die in het begin der regeering van Filips II, zijne beschrijving der Nederlanden opstelde, heeft gezegd, dat men in de provincie Holland in verhouding tot het getal der inwoners meer wijn dronk dan in eenig land, waar de wijn zelf werd verkregen, en van overal, vooral van den Rijn, hier werd ingevoerd, en onder de wijnen, die men in zijnen tijd dien stroom zag afzakken, telt hij als de meest gewone, dezulke op, die hun naam ontleenen aan de heuvels, waarop zij wassen, en in de tweede plaats de fransche en Bourgognewijnen - daarna de spaansche, waarvan hij eenige soorten opnoemt. Hierop laat hij volgen den falernischen en arvisischen nectar, afkomstig uit het napolitaansche en van Chios.
Dat wij hier bepaaldelijk ook gewagen van de wijnen, die onze voorvaderen dronken, is om den pas af te snijden aan de beweering, dat de overdaad onzer dagen juist moet worden gezocht in het overvloedig gebruik van het vocht des wijnstoks in onze dagen, vergeleken bij vroegeren tijd.
Wanneer wij de vraag opwerpen, of ons nooit volprezen voorgeslacht doorgaande, voortdurend, of zoo nu en dan van goed eten en drinken hield, dan roepen wij in herinnering de schilderijen onzer groote meesters, bijv. de schuttersmaaltijd, de staalmeesters en andere, waarop verscheidene portretten te gelijk voorkomen - dan weêrlegt een enkele oogslag daarop het vermoeden, als zouden deze mannen een doorgaand sober leven hebben geleid.