oude van Varick was rijk en was daarbij een verrader geweest.
‘Uwe beleediging,’ zegde Jehan, ‘is eene nieuwe lafheid; doch ik wil uwen prijs niet aannemen, del Torro; ik wil u, maar ik zweer u dat dit ook alles is, alles geven wat hier in dit huis besloten ligt. Breek die ijzeren haardplaat weg en gij zult er voor geen acht, maar voor eene waarde van tien duizend kroonen vinden.’
Als razenden vielen de soldaten op de haardplaat en rammelden weldra in de kostbaarheden en het geld, en de laaghartige del Torro grabbelde meê gelijk de gemeenste soldenier.
Jehan wendde het hoofd om, en de hand van den doode vastgrijpende, scheen hij tot dezen te spreken en te jammeren, maar het gelaat des vaders was kalm en onbewogen en bekommerde zich niet om het gepleegd geweld.....
De soldaten snuffelden nog wel rechts en links rond, doch het huis was letterlijk door de voorgangers leêg geplunderd en de roovers trokken eindelijk af, geladen met een ten slotte nog rijken buit.
Del Torro ging onbeschaamd voort met zijn aandeel in te zakken, toen de andere reeds waren heengegaan, of ten minste nog in het voorhuis woelden. De drie personen, de priester, de non en de zoon bleven zwijgend bij dat bewijs van gemis aan alle eergevoel in den hopman, die echter op een adellijk blazoen aanspraak maakte.
Neen, hij was geen edelman; hij was, zooals gezegd werd, het kind eener muchachos, van een soldatenmeisje. Immers, het bloed dreef op dit oogenblik boven?
Eensklaps, als schoot hem plotseling een denkbeeld door den geest, sprong Jehan van Varick voor de deur, wierp er den grendel voor, en zich met een rapier wapenend, zegde hij:
‘Wij zijn alleen, del Torro! Ik zou u nu kunnen zeggen: bloed om bloed!’
De hopman hief het hoofd op en er liep een lichte glimlach over zijne lippen; hij behield zijne tegenwoordigheid van geest en trok zelfs zijn rapier niet, ten teeken dat hij geenszins bevreesd was.
‘Ik zou u nu rekenschap kunnen vragen over de laffe geeseling eener onschuldige, machtelooze en weerlooze vrouw!’ hervatte Jehan.
‘Jonge heer van Varick, werp dat wapen ter zijde, doe dien grendel voor de deur weg en zet haar integendeel wagenwijd open. Uwe dwaasheden, waarvan ik u nooit heb kunnen genezen, zouden u ditmaal duur kunnen aangerekend worden.’
‘In den naam Gods!’ smeekte de priester en plaatste zich tusschen beiden, ‘vergeef, vergeef, heer van Varick!’
De haat brandde nog des te heviger in Jehan's borst, dewijl de hopman hem hoonde.
‘Die ellendige heeft de arme Gertruda doen geeselen,’ morde Jehan somber.
Een bange kreet steeg uit de borst der non op.
‘Laat aan God de strafover!’ zegde de priester.
‘Hij zal zich wreken door mijne hand!’ antwoordde de ridder.
Del Torro lachte niet meer; hij vond het geraden zich in verdediging te stellen; want eene enkele beweging van dien wanhopigen ‘vrijer,’ zooals hij den jongeling nog een oogenblik te voren spottend genoemd had, zou hem een nutteloos knopsgat hier of daar in het vel maken, en dit was, in ieder geval, volgens hem, iets onaangenaams.
De hopman stond nu zwijgend tegenover hem, doch aan den tegenovergestelden muur der kamer; hij beraamde reeds een dier verraderlijke aanslagen, zoo eigen aan zijn karakter, namelijk een onverwachten stoot, die Jehan zou ter zijde stellen en na welken hij onbekommerd de deur zou uitwandelen.
Dat echter ging zoo gemakkelijk niet; rechtuit gesproken, de hopman kreeg het benauwd, al toonde hij dit juist niet uiterlijk, en hij was tamelijk tevreden, toen Jehan, op de stem van den priester, het rapier zakken liet.
‘Ja,’ zegde de non, ‘heer van Varick, uw vader, de rechtschapenheid en ridderlijkheid zelve, zegde u, alvorens den geest te geven: ‘vergeet en vergeef.’
‘Ik wil het dien ellendeling vergeven,’ morde de jongeling; ‘maar vergeten zal ik nooit,’ en de man werd andermaal kind, want het hoofd bukkend, weende hij, en het wapen ter zijde werpende, bedekte hij de oogen met beide handen.
‘Mensch!’ zegde de non, zich tot den hopman wendende, ‘eens zult gij strenge rekenschap geven over het gepleegde kwaad. Wie weet hoe spoedig!’
‘Zie, zie!’ spotte del Torro, ‘ik had zusterke Bertha tot nu toe niet herkend. Men zegt dat gij in de toekomst leest, zuster, krachtens God, niet gelijk die rakker van een Burk, krachtens den booze. Welnu, zeg mij eens wat mij te wachten staat!’
‘Ik heb geene macht om de toekomst te ontsluieren, maar wat ik u voorzeggen kan, is, dat hij die misdoet, zijne straf niet ontgaan zal! Zij wacht hem misschien reeds vandaag en, geloof mij, zij zal zijn naar gelang het gepleegde kwaad.’
‘En wat kwaad zou ik hebben gepleegd, zuster Bertha?’ spotte de Spanjaard. ‘Wij voeren oorlog tegen oproerlingen, die zich vermeten op te staan tegen hun wettigen souverein.’
‘Het is niet aan mij de maat uwer misdrijven te nemen, hopman,’ luidde het antwoord; ‘ik oordeel noch uw recht, noch uw onrecht; Hem, die der weezen vader is, zal niemand ontgaan. De mensch klimme op de hoogte der bergen - en daar zal zijn bliksem hem verpletteren; hij dale in de ingewanden der aarde - en daar, daar zal hij de prooi worden der knaagdieren.’
De hopman, die den grendel had weggeschoven, stond met de hand aan de klink der deur; hij spotlachte als een duivel.
‘Als ik tijd en lust heb,’ zegde hij, ‘zal ik u, zuster Bertha, door eene goede geeseling, de tong wel eens snoeren.’
‘Ellendige!’ riep Jehan, toen del Torro het huis verliet en in het voorhuis klonk nog zijn spottend en onmatig gelach. Hij toch dacht aan niets! Wat hij gedaan had, sprak hij immers vrij met het woord ‘oorlogsrecht’ - en men had den toestand zóódanig verdraaid bij het hof van Madrid, dat de vreedzame bevolking muitelingen, en de muitelingen mannen der orde waren geworden.
In het voorhuis stond zijn slachtoffer, Burk, die door den edelen van Varick was vrijgekocht, al had de wapensmid het dan ook niet aan hem, noch aan zijne familie, noch aan de stad verdiend, doch wiens vrij kooping nu nog met eene erge en zware voorwaarde belast werd, namelijk de opsporing van mevrouw de Gattarina.
Burk stond onder bewaking van een paar soldeniers en had reeds zijn gekend toovermiddeltje gebezigd, om daardoor aan de klauwen te ontsnappen; doch de soldaten waren te slaperig dronken, om naar de geheimzinnige stemmen te luisteren, en zij verstonden het dietsch en fransch niet dat Burk radbraakte.
Indien er ooit een diepe haat in een menschelijk hart gebrand had, dan was dit wel in dat van Burk jegens del Torro. Op bevel van den hopman, werd de wapensmid door de twee soldaten als een stuk slachtvee vooruit gedreven. Ontvluchten kon hij niet, want men had hem eenen strop om den hals geslagen en een der soldeniers hield het eind der koord vast.
Aan het huis van Sedgraves gekomen, stiet de hopman de deur neêr en ging met Burk alleen binnen.
‘Ik weet, Burk,’ zegde del Torro, ‘dat gij dit huis onder en boven kent. Uwe schelmerijen, zoowel die van vandaag, gisteren en geheel uw leven zijn u vergeven; maar gij moet gansch dit huis doorzoeken om de zuster van den gouverneur, de gravin de Gattarina, te vinden. Zondag was zij hier; zij moet er nog zijn. Indien gij haar opspoort, geef ik u deze beurs met kroonen!’ en de hopman deed ter hoogte van zijn hoofd, eene beurs rammelen.
Burk zag, dat de vrede tusschen hem en den hopman andermaal geteekend was; doch Burk was slim, hij vertrouwde den ‘schouwvager,’ zooals het volk den Spanjaard noemde, in geenen deele. Hij wist dat die kerel zijn woord zoo lichtvaardig brak als hij een solferstek vermorzelde, en dat hij hem, na de bewezen dienst, in plaats van hem de beurs met kroonen te geven, toch zou doen geeselen of opknoopen. Er schoot Burk een duivelsch denkbeeld door den geest, en de wapensmid was wel een man om het uit te voeren.
‘Hier in dit huis?’ antwoordde Burk op hooger gemelde woorden. ‘Neen, in dit huis is zij niet. Ik heb het verleden nacht en gisteren avond doorzocht en er zelfs een vaatje kruit aan gewaagd, omdat eene deur mij weêrstand bood.’
‘Daaraan ken ik u, Burk,’ zegde del Torro spottend.
‘Vermoord is zij evenmin,’ hervatte de wapensmid, want de andere lijken lagen daar in die kamer. ‘Doch, waartoe veinzen,’ zegde hij na een oogenblik peinzens, ‘gij hebt mij het leven geschonken.....’
‘Burk, gij weet waar die vrouw zich bevindt gij werdt misschien betaald om haar in veiligheid te brengen, en gij zult van mij het dubbel bekomen om haar te leveren.’
De wapensmid speelde voortreffelijk zijne rol; van die twee duivels was del Torro de machtigste, maar Burk de slimste.
‘Welnu, ja, ik weet het!’ beweerde Burk stoutweg.
‘Waar is zij?’
‘Gij belooft mij?....’
‘Ik beloof duizend kroonen, als gij ze mij levert.’
‘Welnu, zij is hier beneden.’
‘Waar?’
‘Hier in de kelderingen.’
‘Ga ze halen.’
‘Onmogelijk: er zijn twee uitgangen, en drijft men haar langs deze zijde op, dan verlaat zij veilig de plaats langs de andere zijde.’
‘Ik zal u twee piekeniers geven.’
‘Neen, want in de kelderingen liggen’ - en hij fluisterde - ‘liggen de grootste schatten van Sedgraves verborgen, en ik wil ze wel met u, maar niet met eene gansche bende soldaten deelen.’
De oogen van del Torro blonken.
‘Burk, gij zijt een man die goud waard is. Waarom hebt ge mij dat niet gezegd, toen men op het punt was u in de deur op te hangen?’
‘Wel, ge liet mij zelfs den tijd niet.’
‘Ja, ik was wat driftig! Weet gij de plaats waar de Gattarina verborgen is?’
‘Ja, die weet ik.’
‘Weet ge den weg?’
‘Ik heb met Sedgraves dat onderaardsche verblijf meer dan eens doorloopen; ik heb de sloten op de geheime putten geleverd, waarin het geld verborgen is.’
‘Gij waart toch geen slotmaker?’
‘Iedereen had het vertrouwen niet van den ouden Sedgraves!’
‘Kan men zonder gevaar in die kelders neêrdalen?’
‘Indien men den weg weet, ja zeker.’
‘Waartoe dienden die kelders?’
‘Dat weet de hemel.’
‘Zijn ze groot?
‘'t Zijn gangen die oneindig ver onder de naburige huizen doorloopen, en soms door ijzeren traliewerk licht scheppen op de grachten of ruien.’
‘Wat hebt gij noodig om den tocht aan te vangen?’
‘Niets dan eene vetkaars, en daarvan ben ik in deze moeilijke oogenblikken altijd voorzien.’
Burk haalde inderdaad eene vetkaars uit zijnen binnenzak, alsmede vuurslag en tondeldoos te voorschijn.
‘Komaan!’ en hij stapte op de puinen en ging langs het afhellend puin, voorzichtig naar beneden. Del Torro volgde behoedzaam. De afrollende steenen maakten de neêrdaling moeilijk. Na eenige stappen bevonden de twee personen zich in een diepen kelder, met hooge en sterke welfsels, door zware vierkant gemetste pilaren ondersteund.
De wapensmid sloeg vuur en de vonken sprongen rechts en links in de dikke duisternis verloren. Del Torro zag rondom zich en vond de voorgenomen reis juist niet zeer aanlokkelijk.
‘Zijt gij wel zeker van uwe zaak?’ vroeg hij.
‘Zoo zeker als ik dit licht in de hand hoû,’ was het antwoord. ‘Kom, kom! 't Is voor mij niets meer dan eene wandeling onder de linden van den vestingwal in den zomer!’ voegde Burk er vroolijk bij.
De vetkaars verlichtte flauw de donkere gewelven; die gewelven waren gewis voor eeuwen gebouwd, geen enkel luchtgat deed zich op; geen straaltje licht viel van boven in dat onder-