De sleê is een breede houten bak, zoo wat gelijk eene schuit boven twee houten schaatsen. Drie paarden worden er voorgespannen. 't Zijn vlugge dieren, voortkomstig uit de Steppen. In het tuig van het middelste paard hangt de bel, die altijd klingelt om de wolven schrik aan te jagen. In de hoeven hebben de paarden drie ijzeren punten van een duim lang. Deze drie ijzeren punten worden in het ijzer geschroefd en breekt er een, dan heeft de reiziger er altijd voorhanden. Bij de ruiterij des legers hebben de paarden maar ééne enkele punt. Snel als de bliksem vliegen de Steppen-paarden over den ijsvloer der Wolga, of welk anderen stroom ook. Verlaat men deze, dan zet men de reis voort langs overstroomde vlakten of weiden.
Belangrijk is de beschrijving van de hut eens boers, die in de onmetelijke ijsvelden als verloren woont. Die hut is een lang, vierkant, houten gebouw en zoo wat twaalf voet hoog. Het bevat slechts ééne kamer. De vloer is van harden leem. In het midden van de kamer staat eene kachel van gebakken leem; boven die kachel ligt een dunne houten zoldering. Daar slaapt de boer en zijne familie. 't Moet er fel warm zijn, maar dat is juist wat de russische boer verlangt. 't Is het eenige middel om eenen tegenhanger te vinden voor de overgroote koude, die buiten heerscht Aan eenen balk van den zolder, hangt een houten bak, met lamswol gevuld: daarin ligt de zuigeling. In de hut staat een kalf, een stuk vee, loopen eenige kiekens of ander huisvee. De boer leeft met weinig; de behoeften zijn niet groot; de levensmiddelen zijn goedkoop. Het meel kost geen twee centen het pond; het schapenvleesch 2 stuivers; eene allerbeste koe 80 à, 90 fr. De grootste ramp in een russisch huisgezin, is de sterfte der kinderen. Van de 10.000 sterven er 3830 in het eerste jaar, 975 meer voor het tweede, en 524 meer voor het derde.
Laat den reiziger een oogenblik zelf spreken: ‘De tocht in de troika, of open ijssleê, werd hervat; we verlieten de hut, de jonge moeder en het wiegelend kind in de houten bak, en reden dertig mijlen verder, om opnieuw van paarden te wisselen. Doch nu wilde de koetsier niet verder. ‘Kleine vader,’ zeide hij, ‘er is een sneeuwstorm in aantocht; het is dan gevaarlijk in Rusland; het ijs op de rivier zal bezwijken; wij zouden in het water vallen en kunnen verdrinken. O lieve God, we zouden zelfs kunnen bevriezen! Als 't u blieft, Batoushka, laat ons toch hier overnachten.’ Wij gaven toe. Het huis was geheel vol met joodsche marskramers, die ook niet verder durfden en wij haalden dus onzen leeftocht maar voor den dag. Het vleesch en de eieren, welke wij hadden meêgenomen, waren bevroren zoo hard als steen en wij moesten ze dus eerst ontdooien boven het vuur. Iedereen koos vervolgens de zachtst mogelijke plank en legde zich in zijnen pels te slapen. Den volgenden morgen namen wij bij het ontwaken onmiddellijk een glas thee en hervatten de reis. Wij zagen voortdurend een eentoonige, onafzienbare, woeste sneeuwvlakte om ons, bijna geen boomen en slechts hier en daar een hutje. Ten laatste kwamen wij op een schoonen, breeden weg, welke naar eene schilderachtig gelegen stad geleidde. Doch masten van groote schepen en pijpen van stoombooten, die midden uit den straatweg oprezen, toonden ons spoedig, dat wij niet over vasten grond, maar over de rivier de Samara de stad van dien naam naderden. In den winter gelijken alle russische steden veel op elkander. Het is alsof men neêrziet op een groote suikertaart, welke met kleine huisjes is bedekt. Alles is wit en schittert in de zon, enkele zilverachtige of vergulde ornamenten en koepels toonen aan, waar de kerken zijn.’
Op eene andere plaats zegt de reiziger, over den langen tocht naar Orenburg, 380 mijlen: ‘De reiziger moet voor dien langen tocht alles meênemen wat hij voor leeftocht noodig heeft. Hij moet dus veel meênemen, omdat het onzeker is hoe lang de reis duurt, daar door de veelvuldige sneeuwstormen de wegen soms onbegaanbaar, en de koetsiers door den snijdenden wind en de jachtsneeuw soms blind worden. Des nachts verdwaald te geraken in een oneindige wildernis is niet aangenaam, zoodat de reiziger telkens schuilen moet, totdat de sneeuwstorm voorbij is. Postwegen zijn door de regeering aangelegd en aan den weg verrijzen op vaste afstanden stations, waarvan de stationschefs den reiziger van zooveel paarden moeten voorzien als hij noodig heeft, tegen 4 kopecks (of ongeveer 6½ cent) per paard voor elke verst (⅞ van een engelsche mijl). De stationschef wordt vooruit betaald, moet toezien, dat de paarden goed zijn ingespannen, en dat het oponthoud niet langer dan een kwartier duurt. De stations zijn zeer zindelijk en de beambten zonder uitzondering vriendelijk en voorkomend, doch er zijn geen bedden, zoodat, wanneer slecht weder tot oponthoud dwingt, men zich maar moet zien te behelpen. Er bestaat wellicht geen land, zoo onbelangwekkend voor den reiziger als de vlakte tusschen Samara en Orenburg. Men ziet schier geen enkelen boom, de vlakte wordt door geen verhevenheid gebroken, slechts hier en daar, op verre afstanden, is er een dorp; men ziet geen levend wezen en niets breekt de eentoonigheid dan de dunne, lange telegraafpalen langs den weg. De reiziger ziet in den winter natuurlijk niets van de werkelijke rijkheid van den grond, welke in den zomer met graanvelden bedekt is.’
geologische ramp op 't eiland réunion. - De laatste zitting der akademie van wetenschappen te Parijs werd grootendeels toegewijd aan het verhaal der vreeselijke ramp, welke het eiland Réunion, omtrent het einde van november laatstleden, getroffen heeft. Eene belangrijke beraadslaging is ontstaan over de vraag: Of dit ongeluk kon voorzien en bijgevolg vermeden worden, ten minste voor wat aangaat den dood der twee en zestig slachtoffers? M. Velain, de kundige en moedige naturalist, gehecht aan de wetenschappelijke zending op het eiland St.-Paul, schrijft aan de akademie van wetenschappen dat de verschrikkelijke gebeurtenis van 29 november sedert lang te verwachten was. Bij zijne terugkomst van het eiland St.-Paul was M. Velain verplicht eenige weken op het eiland Réunion over te brengen en, in zijne hoedanigheid van naturalist, gebruikte hij die tot opzoekingswandelingen, welke hem toelieten zich een denkbeeld te vormen van de geologische geschiedenis van het eiland. Hij zou den uitslag zijner opsporingen slechts later bekend gemaakt hebben, doch de instorting van 29 november legt hem den plicht op onmiddellijk dien uitslag openbaar te maken.
De ramp is genoeg gekend; een deel van den berg stortte met een vreeselijk gedruisch in, op eene uitgestrektheid van ongeveer vijf kilometers; eene oppervlakte van meer dan honderd hectaren werd met eene dikke laag rotspuin overdekt, rivieren werden gedeeltelijk gevuld en het van hooger afkomende water dreigde door zijne opeenhooping de plaag der overstrooming bij die der instorting te voegen. De geleerde naturalist heeft geen oogenblik geloofd aan de mogelijkheid van een vulkanisch verschijnsel. Hetgeen plaats gehad heeft, deed zich reeds voor in de Alpen en in Tyrol, waar gansche dorpen hetzij weggesleurd, hetzij ingezwolgen werden, ten gevolge van het afglijden van zekere gedeelten der omliggende bergketens. De werkingen van den atmosfeer waren oorzaak dat de rotsen losraakten, terwijl aanhoudende en al te overvloedige regen terzelfder tijd den grond drenkte en om zoo te zeggen ondermijnde. Dit was, volgens M. Velain, ook op het eiland Réunion het geval. Dit ten minste gelooft hij te mogen besluiten uit hetgeen hij met eigen oogen gezien heeft, gedurende zijn verblijf op het eiland. Hij bevond zich in januari 1875 in den bergketen der Salazies, toen hij door een hevigen storm overvallen werd. Hij zag den zondvloed van neêrstortend water met eene verschrikkelijke snelheid in de vulkanische rotsen verdwijnen, en van dit oogenblik spoorde hij het gouvernement aan, maatregels te nemen om de veiligheid te verzekeren der dorpen, welke door die groote inzwelging van water bedreigd werden. De geleerde naturalist had dus erkend, dat de geologische toestand van dit deel des eilands zoodanig was, dat bij hem daardoor vrees ontstond voor het leven der inwoners.
bosschen. - Het is thans natuurkundig bewezen dat de bosschen onder opzicht van gezondheid, landbouw, enz. meer dan eene nuttige eigenschap hebben, en dus niet alleen meer als rijkdom mogen beschouwd worden. Welnu, een blad zegt, dat het uitroeien der bosschen in Noord-Amerika zoo snel plaats heeft, dat binnenkort de tijd gekomen zal zijn om van regeeringswege tegen dit roekeloos omspringen met het prachtige hout maatregels te nemen. Niet minder dan 8 millioen acres worden jaarlijks van bosch ontbloot, terwijl slechts op 10.000 acres nieuwe bosschen aangeplant worden. In een tijdverloop van 10 jaar, werden 12 millioen acres afgebrand, om den grond wat spoediger te kunnen gebruiken. In Wisconsin worden jaarlijks de boomen op 50.000 acres geveld, om in de behoeften van Nebraska en Kansas te kunnen voorzien.
munzinger's dood. - Ziehier hoe een buitenlandsch dagblad den dood van dien man beschrijft:
Over de bijzonderheden van Munzinger's dood schrijft een vriend het volgende aan zijne bloedverwanten. Den 26 october scheepte hij zich met zijne vrouw, 350 man, een zeker aantal kameelen, twee kanonnen, kruit en levensbehoeften, aan boord van de Zagazig in. Hij had de reis over zee verkozen, om den lastigen weg door het zand van de kusten der Roode Zee te vermijden.
Munzinger zette koers naar Gela Vesso, op 15 mijlen afstand van Tadjoerra, waar hij zeer gemakkelijk hoopte te landen. Bij zijne komst te Aussa bracht de reiziger een bezoek bij den zoon van den cheik Mohammed Lebeda, het hoofd van Aussa, die hem zeer wel ontving en tevens Bas-Bourou voorstelde, een afgezant van den koning van Sjoa, Menilek.
Munzinger zond toen de gidsen terug, welke hij van Tadjoerra had meêgebracht, en stelde al zijn vertrouwen in den jongen cheik, wien hij prachtige kleêren en eenen sabel present gaf en een aanmerkelijke som geld ter hand stelde om levensmiddelen te koopen.
De cheik voerde Munzinger en zijn kleinen troep diep in het binnenland. Op een avond hield het expeditie-korps, dat sedert verscheidene dagen honger leed en reeds eenige kameelen had moeten dooden, halt in eene diepe vallei. De zoon van den cheik had zich verwijderd, onder voorwendsel dat hij levensmiddelen ging zoeken.
De nacht ging rustig voorbij; Munzinger plaatste rondom het legerkamp een gewapende macht. 's Nachts tegen twee uur berichtten de schildwachten de tegenwoordigheid van twee inlanders, die het kamp wilden binnendringen, om een os en een koe te verkoopen. Op hunne weigering om weg te gaan, bonden de schildwachten hen aan het affuit van een kanon, waarop de twee spionnen luidkeels begonnen te schreeuwen.
Weldra, en als ware 't volgens afspraak, kwamen duizende Galla's aanloopen. Onmiddellijk werd alarm gemaakt en de kleine troep maakte zich gereed om dapper weêrstand te bieden.
De jonge cheik, die de inrichting van het legerkamp kende, wierp zich op Munzinger, juist toen men dezen van 't gevaar kwam verwittigen, doorstak hem tot viermaal toe met een jachtmes, maar werd ook op hetzelfde oogenblik door een soldaat der expeditie gedood.
Het gevecht duurde nog wel een uur. Eindelijk trokken de Galla's terug en Ezzat Effendi, een officier van den Staat, nam het bevel over het korps op zich. Toen men in het kamp terugkeerde, telde hij 160 lijken van egyptische soldaten en een veel grooter aantal Galla's. Hij liet de kanonnen vernagelen, geweren, affui-