Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
(Vervolg.)
Mevrouw de Gattarina schoot toe evenals Jehan; doch Gertruda lag daar wezenloos op de steenen, en luisterde niet meer naar de kreten van hare vrienden.
Jehan sloeg de handen wanhopig voor de oogen.
‘Arm kind,’ snikte hij, ‘hoe vind ik u weêr! Zinneloos en afgemarteld, op het punt van te sterven, komt zij mij die woorden toespreken welke zij in haar leven immer voor mij verborgen hield. O, mevrouw de gravin, gij hebt die woorden gehoord; gij ziet wel dat gij haar hart van het ware spoor hebt afgeleid, om haar aan uwe onzalige staatkunde op te offeren; gij moet nu overtuigd zijn, doch te laat, dat gij en allen die in dat huwelijk gewerkt hebt, gruwelijk misdeedt. Zij zweeg, de ongelukkige! Zij zweeg en leed.’
‘Jehan, Jehan! verwijt het mij niet meer!’
‘En dan, indien gij haar niet in die gevloekte politiek gesleurd hadt, zou zij zich den haat van den Spanjaard niet op den hals gehaald hebben; zij ware het eenvoudige, schoone meisje geweest, dat men moest eerbiedigen. Nu was zij een gevreesd werktuig voor de spaansche muiters geworden, en zij hebben haar wreedaardig gestraft en u, Gattarina, die de schuld van alles zijt, u hebben zij gespaard!’
‘Jehan, ik smeek het u, straf mij op mijne beurt.’
‘Wat zou het mij baten? Zou uw dood zelfs haar het leven, de gezondheid en het verstand weêrgeven? En zou ik mijne hand met een nieuwen moord, in het midden van al die gruwelen welke ons omringen, bezoedelen?’
Toen Jehan die woorden uitsprak, snikte hij als een kind; des te dieper was zijne smart nu hij dacht dat Gertruda hem en niet Hugo von Eberstein had lief gehad. Het meisje, dat beweegloos op de steenen had gelegen, bewoog zich weêr en richtte zich op. Jehan schoot toe, doch zij, zij ontsnapte hem, en nu stond zij daar, op eenige stappen van hem, op een afgebrokkelden muur, als een wit en door de vlammen verlicht spook.
Het witte laken was op de twee wijd uitgestrekte armen uitgespreid en zij scheen op dat oogenblik een engel te zijn, die zijne twee witte vleugelen uitsloeg. Er viel plotseling een schot; de kogel trof haar; de engel plooide de vleugels toe en zakte met gebogen hoofd neêr.
Het was alsof zij de armen uitstrekte om iemand als een vriend te ontvangen.....
Jehan vloog nader; hij beurde Gertruda's hoofd op - doch haar oog was gesloten; hij riep haren naam - zij antwoordde met geen teeken meer; hij legde de hand op haar hart - geen klop verraadde nog het leven; alleen nog eene trilling. Uit eene breede kogelwonde aan de borst gudste het nog warme bloed. Hij weende, de jonge man, hij weende om er in te stikken.
Van waar kwam dat schot? Jehan wist het niet. Niemand daagde op om te zien, welke prooi hij geschoten had. In de verte hadden een aantal verwarde stemmen geklonken, en daarna werd alles doodstil. De jongeling nam het bebloede lichaam, den dierbaren last, in het witte laken gewikkeld, op de armen en droeg het binnen.
Om mevrouw de Gattarina had hij zich niet meer bekommerd en dezer hulp ware hem echter te stade gekomen. Zij had gansch ontsteld de vlucht genomen. Jehan legde Gertruda naast het lijk haars vaders, wierp zijn mantel over haar heen, knielde neêr en bad.
Dan richtte hij de deur der kamer, die ten gronde lag, op, zette haar voor den ingang, trok de voordeur toe en waggelde als een bedronkene de straat in. Nog ruischte het hem, in al die wanhoop en ellende, als eene zoete muziek aan het oor: ‘Jehan, Jehan, ik heb u altijd lief gehad.’ Was het de taal eener zinnelooze? Voor hem niet.
Was Gertruda door het schot gedood? Jehan was er van overtuigd. Naast de gewonde rees echter weldra een engel van redding op - mevrouw de Gattarina.....
Den 5 november kon men niet zeggen, dat de dag aanbrak; gansch den nacht was het, door den uitgestrekten brand in de stad, schier overal zoo licht als bij dag geweest. Overigens, de toestand bleef dezelfde, doch de geweerschoten knalden niet meer: de woeling had meer plaats binnen de huizen, waar de Spanjaards, Duitschers, Engelschen en gielers van allen aard nog immer plunderden.
Vele huizen waren ten eenemale uitgebrand en lieten niets meer zien dan geblakerde muren, deels verbrande balken en daarenboven een onmetelijk zwarte rook, die overigens zoo algemeen was, dat hij de stralen der najaarszon onderschepte.
Andere huizen stonden nog volop in brand, terwijl hunne eigenaars, God weet waar, dwaalden. Misschien waren zij gevlucht, in de Schelde verdronken, ofwel, in hunne kelders geweken, hadden zij daar den ijselijken dood der versmachting gevonden; misschien ook lagen hunne verkoolde lijken dáár, tusschen de wild samengehoopte balken en steenen, evenals de rijkdommen welke de schurken niet hadden kunnen bemachtigen.
Het stadhuis, dat prachtig gebouw, waar wij den dag te voren den heldhaftigen van Varick en zijne vrienden zagen sneuvelen, brandde nog; doch de vlam reikte niet meer tot hoog aan den hemel; zij was tusschen de vier muren beperkt en lekte nog den gebersten arduinsteen en het marmer wanneer zij tot buiten de gaten sloeg, die vroeger tot vensters dienden.
Alom heerschte een sterke brandreuk, niet zelden een ondragelijke stank, en dat laat zich begrijpen als men nagaat wat al verschillende goederen in de huizen en magazijnen, die door het vuur verteerd waren, opgestapeld lagen. De dampkring was met alle die uitwasemingen besmet; voeg daarbij den stank van honderde deels verbrande lijken, rompen van paarden en ander vee.
De straten van het zoo weelderige Antwerpen waren met bloed bemorst; hier lagen half verbrande Duitschers, in hun harnas gestorven; daar Spanjaards met half doorgeslagen kop of bloedende borst; ginds Walen, met het aangezicht naar den grond gekeerd en met de doodelijke wonde in den rug - een bewijs, dat zij den dood niet in het front hadden durven aanstaren, maar al vluchtende neêrgeslagen, geschoten of doorstoken waren. Hier vrouwen weerloos vermoord, met kinderen aan de borst van honger en ellende gestorven; ginds lijken van blonde knapen, en van grijsaards met sneeuwwit hoofd!
Rijk en arm, schurk en eerlijk man, wereldlijk en geestelijk had offers aan den dood gebracht, en in het midden van alle die ijselijke ellende, brasten, roofden, plunderden, schoffierden en tortureerden de Spanjaards en hunne roofzuchtige gezellen, voort. De schurkenbende was nog talrijker geworden, door de eerloosheid van kapitein Ortiz, die de gevangenen uit het Steen, welkdanige ook, tegen losprijs in vrijheid stelde.
Velen van hen gingen dien losprijs in de brandende stad zoeken, en wee! indien hun eenige tegenstand geboden werd. Immers, de moord was toegelaten! Indien men een der huizen, waaruit men klagende stemmen en getier hoorde opstijgen, ware binnengegaan, zou men getuige zijn geweest van de afschuwelijkste tooneelen, die ooit in het brein eens duivels bedacht werden. Wij hebben eene eerbare pen in de hand, en zij weigert, met eenige kleur, de tafereelen te schetsen welke zich aldaar opdeden.
Wend het oog van al die monsterachtige daden, sluit het oor voor al de gruwelen en staar nog liever het venster uit om te zien, hoe de schurken, soms waggelend van dronkenschap en lekkend van bloed, de gestolen rijkdommen wegdragen, geholpen door vrouwen, die door eenen nacht als die voorbij was, meer dan vroeger het uitzicht van ontsnapten aan de hel hadden: zoo dansten, huilden en sprongen zij, gehavend en gescheurd, afschuwelijk vuil, en echter waren die duivelinnen omhangen met gestolen gouden voorwerpen, waarop de turkoysen, smaragden en diamanten schitterden, en sleepten de rijke goudlaken kleêren door het bloedige slijk der straten.
Eene bibberende en smeekende stem wekt uwe aandacht: het is die van een oud, stokoud priester, die u smeekt iets of wat te geven ten einde het rantsoen te verzamelen, dat men aan een arme weldoende kloosterzuster heeft opgelegd - ook aan hem; maar hem mag men dooden; hij vraagt niet om nog langer op deze rampzalige aarde rond te kruipen!
Wij herkennen den ouden pastoor van het gasthuis, denzelfden die in Schermershof zich aan het gevaar der kogels blootstelde, die daarenboven een lang leven vol opofferingen en edele daden achter zich had en wiens sneeuwwitte haren zelfs geene genade voor de woeste soldaten hadden gevonden.
‘Niets te geven!’ riep men hem hier toe. ‘Ach, wij ook zoeken ons rantsoen!’ antwoordde men daar. ‘Men heeft alles geplunderd!’ zegde men ginder.
‘Indien ik binnen de twee uren geen vijfhonderd kroonen lever, zal men zuster Bertha vermoorden!’ kermde de oude man en ging met ledige handen verder, deze soms voor de oogen slaande om de gruwelen niet te zien die zich rechts en links opdeden, en echter vermeed hij de woelige straten, dat wil zeggen, die waarin de furie het hevigste woedde.
De oude priester bereikte de Hobokenstraat, waar de huizen nog gesloten en dus als onaangeroerd voorkwamen; de klopper viel op de deuren, doch niemand antwoordde; iedereen bleef eigenbaatzuchtig opgesloten, uit vreeze zich voor den vijand te bevinden en dezen zijne aanwezigheid te verraden. Zelden vertoonde zich een gezicht voor het tralievenster der deur.
Soms wierp men den priester eenig geld toe uit het snel geopend en weêr snel gesloten bovenvenster van het huis, en dit gebeurde ook zoo in een huis der gemelde Hobokenstraat. Het geworpen goudstuk klingelde op de kasseien en rolde verloren, en de grijsaard bukte zich rechts en links om het te zoeken. Het geldstuk kwam te recht voor de voeten van iemand, die ineengedoken op den dorpel van een naburig huis zat.
Bij het geklingel beurde de droomer of slaper het hoofd op en wij herkennen Jehan van Varick. Daar, op dien kouden dorpel, was hij, hoe dat wist hij zelf niet, des nachts neêrgezakt en bewusteloos of slapend blijven zitten. Hij raapte het goudstuk op, zag den ouden man met sneeuwwit hoofd, die rondzocht naar het verlorene, en herkende pastoor Volkert.
‘Mijnheer pastoor!’ riep Jehan opspringend, het goudstuk in de vingers opheffend. ‘Hoe komt gij hier?’