geheven snuit een merg en been doordringenden kreet en keert om - wij vuren - een tweede sprong - en de scherpe achterpooten van den tieger klampen zich vast in de dikke huid van den olifant, terwijl de klauwen zijner voorpooten diep in de schouders dringen van den opzichter, die achter Sims zat, en de geopende muil zijn hals nadert.
Daar kraakt een dubbel schot.
Sims had den cornac het reservegeweer ontrukt, de loopen in den geopenden muil van den tieger gestoken en beiden afgevuurd. Van twee kogels doorboord, de tanden op de blanke loopen knersende, zinkt het dier naar beneden en trekt Bard met zich op den grond.
De cornac slaat den sidderenden olifant den ijzeren drijfhaak in den kop en brengt hem tot staan, wij zijn reeds op de plaats, Sims heeft met een derden kogel den doodelijk getroffen tieger den kop verbrijzeld en wij heffen Bard op.
Kleêren en vleesch hangen in brokken langs zijn rug af; hij schijnt echter niet zeer kleinzeerig te wezen, neemt een duchtigen teug cognac uit de veldflesch en zet zich op een onzer olifanten. Perton vergezelt hem naar Lambating, waar de dokter het overige doet.
‘Wel, Sims, dat was een meesterstuk!’ zeide Liston; ‘ik geloof niet, dat ik zooveel tegenwoordigheid van geest zou gehad hebben, om dat ondier de buks in den muil te stooten.’
‘De gedachte kwam bij mij op als eene ingeving,’ antwoordde deze, ‘toen ik den heeten asem van den tieger in mijn gezicht voelde en zag, hoe hij Bards keel bedreigde. Deze verwenschte olifant is de schuld van de geheele geschiedenis.....’
‘Aha! daarom was het eerste schot mis!’ riepen wij.
‘Natuurlijk, ik had den tieger zoo juist in het vizier genomen, dat de kogel hem vlak door de borst moest gaan, daar struikelde de olifant over een wortel, ik miste en de tieger zat ons op het lijf.’
‘Jongens, weet gij wat,’ sprak Allison, ‘wij zijn nu toch op weg, ik stel voor om verder te rijden naar de Sunga-pothar, daar vindt men steeds overvloed van buffels en wilde zwijnen; misschien verschaffen wij ons nog een vetten buffelstaart voor eene lekkere soep voor dezen avond.’
Het door Allison bedoelde moeras lag op mijn grond en was bekend als de lievelingsplek van kudden wilde buffels.
Wij keurden dat voorstel goed en begaven ons op weg nadat wij den chicari last gegeven hadden Pertons terugkeer af te wachten en ons met hem daarheen te volgen.
De cornacs kenden de richting nauwkeurig en leidden hunne dieren, de djungle zooveel mogelijk vermijdende, over de uitgestrekte ongebaande tschapras, wier sappig, groen gras reeds vijf à zes voet hoog was.
Door het kreupelhout baanden de olifanten ons den weg met hunne snuiten, maar door sommige boschjes, die met dicht ineengegroeide slingerplanten een zeer sterk bolwerk uitmaak ten, moesten wij ons een doortocht openen met onze scherpe kromme messen, in welken arbeid de olifanten ons met hunne snuiten nogtans trouw hielpen.
Na eenen tocht van anderhalf uur bereikten wij den zoom van den pothar.
Geheele troepen wilde eenden vlogen over de met waterplanten bedekte oppervlakte van het moeras of streken er in neêr, terwijl eenige wilde zwijnen er zich in omwentelden of voedsel zochten. Witte en grauwe reigers stonden in gansche rijen op de meer droge plaatsen en aasden op kikvorschen en visschen.
Wij reden langzaam langs den zoom van het moeras, maar konden geene buffels gewaar worden. Eenige herten - die hier in het vochtige gras verkoeling zochten en zich door onze verschijning niet lieten storen, want zij hielden onze olifanten voor wilden, waarmede zij in het bosch broederlijk leefden - hadden ons bijna verleid ze neêr te leggen, doch Liston vreesde dat wij door ons schieten de zich mogelijk in onze nabijheid bevindende buffels zouden verjagen.
Wij bereikten de oostelijke punt van het moeras, dat tot dusverre door een alleenstaand bosch aan ons oog onttrokken was geweest, en ontdekten, toen wij het voorzichtig omtrokken, eenige oude buffels, die, in het slijk liggende, zich aan eene lekkere rust overgaven en van tijd tot tijd hunne met muskieten bedekte koppen onder water staken, om de bloedgierige plaaggeesten te verdrinken.
Twee buffelkoeien met een half volwassen kalf graasden aan den rand. Nog hadden zij onze aanwezigheid niet bespeurd, want de stap der olifanten, welke gewoonlijk nauw hoorbaar is, was door het weeke gras gesmoord geworden.
Wij trokken achter het bosch terug om te beraadslagen. Allison stelde voor om hem, mij en onzen cornac de drie in het moeras liggende buffels over te laten, terwijl Liston en Sims tegelijkertijd op de beide koeien zouden losbranden, om ze zoodoende alle vijf op eenmaal onschadelijk te maken.
Liston evenwel was van oordeel, dat één kogel heel zelden bij deze sterke dieren voldoende was, wij zouden ze enkel verwonden en dan door de woedende kudde aangegrepen worden; het was beter een der koeien, welke een zeker doel aanboden, neêr te schieten, de anderen zouden dan, door de schoten verschrikt, de vlucht nemen.
Om door de in het water liggende buffels niet bemerkt te worden, zouden wij aan de linkerzijde van het bosch post vatten, zoodat dit tusschen ons en de laatsten lag, en op de dichtst bij ons grazende koe vuren.
Zoo geschiedde het. Vier schoten kraakten gelijktijdig en aan borst en schouders van de kogels doorboord, stortte het dier neêr.
Listons berekening was juist geweest. De donder van het salvo schrikte de dieren uit hunne rust op, en dreef hen dieper het moeras in.
Met inspanning van alle krachten werkten zij er zich doorheen en waren weldra achter het hooge gras aan ons oog onttrokken. Dit was intusschen niet het geval met de tweede koe.
De schoten hadden haar en het kalf ook onrustig gemaakt; met hoog opgeheven kop bleef zij een oogenblik, schuw om zich heen ziende, roerloos staan; daar zij ons echter aan den zoom van het bosch niet zien kon, werd zij weêr rustig en ging langzaam, al grazende, naar de andere zijde van den pothar.
‘Die moeten wij ook hebben!’ fluisterde Allison, wien de jachtkoorts in het hoofd gestegen was. Ondanks onze waarschuwingen liet hij zich van den olifant vallen en sloop de koe achterna.
Met gespannen blikken en kloppende harten volgden wij zijne bewegingen. Hij liep in gebukte houding voort, richtte zich nu en dan eens op en zag naar de richting die het dier koos, om er zoo mogelijk achterom te sluipen en het van voren te treffen.
De buffelkoe boog echter linksaf en verdween achter de vele kreupelboschjes; wij herademden.
In plaats van echter terug te keeren, scheen Allison nu aan het kalf te denken, dat rustig grazende de sporen zijner moeder volgde. Koelbloedig legt de waaghals aan en vuurt. Het kalf stort neêr.
Allison springt op zijnen buit toe - daar breekt met dreunenden hoefslag en snuivende neusgaten, den breeden kop met de ver van elkander staande spitse horens naar den grond gekeerd, de ten tweede male verschrikte moeder door het struikgewas heen.
Zij ziet haren vijand, en als wist zij dat hij haar jong had gedood, vestigt zij hare woest rollende, met bloed aangeloopen oogen op hem.
Allison is verloren - bliksemsnel vliegen onze buksen aan den schouder en wij jagen de lading van haar tweeden loop in het lichaam van het rennende dier - nog tien schreden en - daar zinkt Allison op de rechterknie, heft de buks op, den arm op de linkerknie gesteund, en als de dood in de gedaante van den wilden buffel den laatsten sprong doet om hem te vermorzelen, trekt hij af.
Het dier rolt vallende tot vlak bij hem, een bloedstroom golft uit borst en muil, de kogel is midden door het hart gegaan. Wij zijn van de olifanten gesprongen en snellen naar hem toe met een ‘well done, old boy!’ (schoon gedaan, oude jongen) om hem de hand te schudden en hem met dat kapitale schot geluk te wenschen.
Hij was zoo bleek als een doode, en dikke zweetdruppels perelden op zijn voorhoofd; de handen, welke een minuut te voren met ijzeren bedaardheid den kogel in den borst van den buffel joegen, sidderden nu in de onzen.
‘Allison,’ zeide Sims, ‘dat was het beste schot en de domste streek welken gij ooit gedaan hebt. Hoe kondet gij toch, in 's Hemels naam, op het kalf vuren, gij wist toch, dat uw schot de buffelkoe zou doen terugkeeren!’
‘Zoo! - nu, gijliê wist het toch ook, waarom speeldet gij dan voor toeschouwers op eerbiedigen afstand? Waart gij mij gevolgd, dan hadt gij mij gedekt en tegen de terugkeerende koe front gemaakt. By Jingo! als mijn tweede loop geweigerd had, ware het met mijn theeplanten op Assam gedaan geweest!’
De komst van Perton en den chicari brak het gesprek af, dat onaangenaam dreigde te worden. De eerste boodschapte ons, dat Bard ten gevolge van den schrik en het bloedverlies zeer zwak, doch buiten alle gevaar was.
Den chicari werd nu gelast den kop en den staart van het kalf naar Lambating te brengen, en aan den kok van Liston te geven met bevel daarvan brain cutlets en soep voor het diner gereed te maken.
Wij waren allen eenigszins vermoeid van de inspanning van dien morgen en leidden onze olifanten naar het nabijgelegen Tingamonar, om in mijn banglow het ontbijt te gaan gebruiken.
Des namiddags, toen wij ons door een tamelijk lange siesta van de vermoeienissen van den voormiddag hersteld hadden en de hitte geweken was, vroeg ik, met het doel om dezen aan de jacht gewijden dag zoo genoegelijk mogelijk door te brengen, wat men van een tochtje op den Kakadanga dacht.
Dit voorstel vond algemeenen bijval.
Den dhobi werd terstond gelast de beide kano's met kleeden te beleggen, de bedienden brachten er onze buksen, eenige flesschen ale en cigaren in en vier Assameezen werden aan de riemen gezet.
Liston, Sims en Allison stapten in de grootere, Perton en ik met den dhobi in de kleinere boot.
Wij voeren, langzaam roeiende, tegen den stroom op, met de oogen scherp op den oever gericht, want om dezen tijd van den dag pleegt het wild uit de aangrenzende tschapras en djungles naar de rivier te komen, om zijnen dorst te lesschen.
Het was een zeer aangenaam watertochtje; de Assameezen besturen deze kano's met zulk een vlug- en zekerheid, dat de daarin zittenden de beweging ternauwernood gewaar worden.
Door dicht groen houtgewas of hoog opgeschoten ineengestrengelde slingerplanten, welke op sommige plaatsen de rivier bijna overwelfden, voor de stralen der middagzon beschut, voerden wij zachtkens over het snel vlietende water voort.
Grauwe eekhorentjes huppelden vroolijk tusschen de takken en zagen met hunne heldere kleine oogen verbaasd op ons neder; patrijzen, door onze nadering verschrikt, sprongen op en ijlden langs den oever, om in de eerste opening van het riet te verdwijnen; vele steltenloopers stonden aan het water en keken droefgeestig in den troebelen stroom, terwijl roofzuchtige gieren, ons met doorborende blikken volgende, hunne wijde kringen in de lucht beschreven en al hooger en hooger stegen, tot zij gelijk een zwarte stip in de blauwe lucht schenen stil te staan, ofwel daalden, door hunne reusachtige vleugels gedragen, in steeds kleiner wordende kringen neêr, om zich te zetten op een der breedgetakte simbalboomen, wier donker groene kronen, majestueus boven den chaos van