Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

In de wildernis.
(Uit het dagboek van een planter.)

Het is natuurlijk, dat in een land gelijk Assam, hetwelk in zijne ontoegankelijke bosschen en prairieën de verscheurende dieren van allen aard de beste schuilplaats aanbiedt, de inwoners aan de grootste gevaren blootgesteld zijn, zoodra zij zich buiten het bereik hunner hoeven of in de nabijheid der djungles wagen.

Daar de mensch zich evenwel mettertijd aan alles gewoon maakt, wordt de gedachte aan gevaar ook allengs zwakker.

Zoo had zich bij voorbeeld in een bosch, ongeveer twintig passen van mijn huis, eene beerenfamilie gevestigd, welker gemoedelijk brommen ik des nachts in mijne slaapkamer duidelijk kon hooren.

Bijna elken morgen trof ik nu de beerin met hare jongen op het smalle pad, dat naar de plantage liep. Zij bracht hare kleine familie op den drogen weg, opdat zij zich in de warme zonnestralen zouden kunnen koesteren.

Zag zij mij aankomen, dan verdween zij met hare kinderen achter de theestruiken, ofwel ik week van den weg af, en zoo gingen wij elkander langen tijd op de vriendschappelijkste wijze voorbij, tot de harige familie haar kwartier elders ging opslaan.

Op zekeren namiddag reed ik den plantageweg langs, toen het luid snuiven van een dier, dat zich door het kreupelhout van het aan mijn rechterhand liggende bosch een doortocht baande, in mijn oor klonk en mijn paard schuw maakte.

Ik trok den teugel strak aan en zag een wilden olifant zich met moeite door den djungle werken. Zijn reusachtig lichaam was met een korst van gedroogd slijk overdekt, hetwelk daaraan een grauwe kleur gaf. Zonder de minste notitie van mij en de ijlings toegesnelde arbeiders te nemen, die op eerbiedigen afstand den ‘dschongli hathi’ (wilden olifant) vreesachtig aangaapten, stapte hij behoedzaam tusschen de rijen der theestruiken dwars door de plantage heen en verdween weldra in de tschapra.

 

Eenige dagen daarna kwamen de buffeljongens reeds des voormiddags naar huis en boodschapten mij, dat een troep wilde buffels hen uit de weide, waar zij de kudden lieten grazen, verdreven hadden. Ik nam mijn geweer, ging, om mij van de waarheid hunner bewering te overtuigen, met hen meê en vond aan de oostelijke grenzen der plantage eene kudde van ongeveer twintig wilde buffels, die met donderend gedruisch over den harden grond voortgaloppeerden.

Een schot, dat ik hen onvoorzichtig genoeg nazond, bracht ze plotseling tot staan. Een der krachtigsten keerde zich om en zocht met van woede vonkelende oogen, den kop met de reusachtige horens herhaaldelijk naar den grond buigende en met de voorpooten woedend op de aarde krabbende, naar den aanvaller.

Ik verborg mij ijlings achter eenen heuvel, en daar de buffel niemand gewaar werd, volgde hij zijne lompe medegezellen, die nu in zwaren draf hun weg vervolgden, zoodat de steenharde grond onder hunne hoeven dreunde.

Een andermaal stond ik van mijn schrijftafel op, om in de veranda een luchtje te gaan scheppen en zag bij den ingang een der vergiftigste slangen op den grond dicht ineengerold liggen.

Toen ik naar den stok greep, om haar te dooden, poogde zij voort te kruipen, waarbij ik bespeurde, dat zij den staart kwijt was. Ik sloeg de cobra dood en zocht haren staart op. Deze lag onder den bamboesstoel, waarvan ik zoo even was opgestaan.

De slang was in het onderste vlechtwerk verscholen geweest en toen ik den stoel verschoven had om er in te gaan zitten, was zij op den grond geschoven, haar staart echter onder den rand van den zetel beklemd geraakt, zoodat hij door mijn gewicht zoowel als door hare pogingen om zich los te wringen, van haar lichaam afgescheurd werd.

 

De grasdaken onzer huizen wemelden, behalve van ander ongedierte, van duizendpooten, die niet zelden op stoelen en tafels vielen, maar gewoonlijk eer men ze dooden kon, in een of andere scheur verdwenen waren.

De schorpioenen kropen in de hoeken, kisten en, gelijk een mijner bekenden tot zijne onaangename verrassing op zekeren avond gewaar werd, tot zelfs in de beddekens.

Kortom, wij leefden in eene omgeving, waarin men aanhoudend, op zijne hoede moest wezen; maar de gedurige nabijheid van het gevaar verstompt het gevoel daarvan mettertijd zoodanig, dat men er niet meer aan denkt.

Ondanks de tiegers, beeren, wilde olifanten en buffels reed ik rustig voort tot aan de uiterste grenzen van mijne plantage en dikwijls nog verder.

Ofschoon ik wist dat mijn dak van slangen en ander vergiftig gedierte krioelde, die elk oogenblik op mijn bed of de tafel konden vallen, sliep en at ik even onbekommerd, als had ik in mijn vaderland een sterke zoldering boven mijn hoofd gehad.

Deze zorgeloosheid is bij de inlanders, die veel minder waarde aan het leven hechten en bij de geringste aanleiding bereid zijn zich te verhangen, te verdrinken of te vergiftigen, nog veel sterker. Zij verrichten over dag onbekommerd hun werk op het veld en in het bosch. Keert een hunner des avonds niet terug, dan heet het: ‘baghe khale’ (de tieger heeft hem verslonden). Nasporingen houdt men in de meeste gevallen voor overbodig.

 

In den laatsten tijd nu waren er veel schapen en drie menschen kort na elkander weggesleept geworden. Dit had toch in onze naaste omgeving eenigermate bekommering verwekt, en toen in dezelfde week waarin ik een kalf had verloren, de heer Sims, een planter aan gene zijde van de Kamarbandali, een zijner paardenknechts vermiste, die des morgens uitgegaan was om voeder te snijden, en men na lang zoeken nog slechts bloedige stukken van zijne kleederen in de djungle vond, hield men het eindelijk geraden krachtige maatregelen te nemen, om zich ten minste voor eenigen tijd van de tiegers, die zich in onze nabijheid ophielden, te bevrijden. Jachtpartijen werden gehouden en in eene week vier tiegers gedood. Sims en Liston openden den veldtocht. Zij lieten een chikari (spoorzoeker) komen, en droegen hem op den schuilhoek van een tieger op te sporen.

Na verloop van eenige dagen boodschapte deze, dat een groot man-eter (tiegers die inzonderheid menschen aanvallen) zich in een habi (met riet begroeide plaats) aan deze zijde van de Kankadanga, een uur van Lambating, ophield.

Liston liet Allison en mij verzoeken terstond naar de factorij te komen, waar Sims en Mr. Bard, zijn opzichter, zich op een jachtolifant bij ons aansloten. Liston en Allison bestegen Moti en ik en Perton een derden op de jacht afgerichten olifant, die voor deze gelegenheid van een naburigen dorpeling gehuurd was.

Met zonsopgang braken wij op, ieder met een tweeloops-buks gewapend. De drie cornacs (olifantsleiders) droegen ieder nog een geweer over den schouder.

In de nabijheid van de habi lag de chicari op de loer en fluisterde ons toe, dat de tieger haar nog niet verlaten had; hij had het terrein er omheen onderzocht, doch geen frissche, naar buiten voerende sporen gevonden.

Sims liet op die plaats stilhouden, terwijl wij voorzichtig verder reden en ons zoodanig plaatsten, dat de drie olifanten een driehoek rondom het riet vormden.

Op een gegeven teeken reden wij nu met de buksen schietvaardig in de hand het riet in. Nauwelijks hadden de voorste riethalmen onder de pooten van onze olifanten gekraakt, of een dergelijk kraken deed zich in het midden van de habi hooren, en de toppen van het riet begonnen op eene plaats te wiegelen.

Met het oog strak op dit punt gevestigd, gingen wij nog eenige stappen verder en zagen den tieger op eene open, met gebroken riet bedekte plaats staan met den kop naar Sims gekeerd.

De tieger had hem het eerst in het oog gekregen en stond nu, met den staart kwispelend en hem de volle borst biedend, onversaagd voor Sims, wiens kogel in 't volgende oogenblik vlak achter het ondier in den grond sloeg.

Liston en Perton, die de voorste plaatsen op onze olifanten innamen, vuurden, maar reeds was de tieger met een geweldigen sprong op Sims' olifant toegesprongen; deze slaakt met op-

[pagina 155]
[p. 155]

geheven snuit een merg en been doordringenden kreet en keert om - wij vuren - een tweede sprong - en de scherpe achterpooten van den tieger klampen zich vast in de dikke huid van den olifant, terwijl de klauwen zijner voorpooten diep in de schouders dringen van den opzichter, die achter Sims zat, en de geopende muil zijn hals nadert.

Daar kraakt een dubbel schot.

Sims had den cornac het reservegeweer ontrukt, de loopen in den geopenden muil van den tieger gestoken en beiden afgevuurd. Van twee kogels doorboord, de tanden op de blanke loopen knersende, zinkt het dier naar beneden en trekt Bard met zich op den grond.

De cornac slaat den sidderenden olifant den ijzeren drijfhaak in den kop en brengt hem tot staan, wij zijn reeds op de plaats, Sims heeft met een derden kogel den doodelijk getroffen tieger den kop verbrijzeld en wij heffen Bard op.

Kleêren en vleesch hangen in brokken langs zijn rug af; hij schijnt echter niet zeer kleinzeerig te wezen, neemt een duchtigen teug cognac uit de veldflesch en zet zich op een onzer olifanten. Perton vergezelt hem naar Lambating, waar de dokter het overige doet.

 

‘Wel, Sims, dat was een meesterstuk!’ zeide Liston; ‘ik geloof niet, dat ik zooveel tegenwoordigheid van geest zou gehad hebben, om dat ondier de buks in den muil te stooten.’

‘De gedachte kwam bij mij op als eene ingeving,’ antwoordde deze, ‘toen ik den heeten asem van den tieger in mijn gezicht voelde en zag, hoe hij Bards keel bedreigde. Deze verwenschte olifant is de schuld van de geheele geschiedenis.....’

‘Aha! daarom was het eerste schot mis!’ riepen wij.

‘Natuurlijk, ik had den tieger zoo juist in het vizier genomen, dat de kogel hem vlak door de borst moest gaan, daar struikelde de olifant over een wortel, ik miste en de tieger zat ons op het lijf.’

‘Jongens, weet gij wat,’ sprak Allison, ‘wij zijn nu toch op weg, ik stel voor om verder te rijden naar de Sunga-pothar, daar vindt men steeds overvloed van buffels en wilde zwijnen; misschien verschaffen wij ons nog een vetten buffelstaart voor eene lekkere soep voor dezen avond.’

Het door Allison bedoelde moeras lag op mijn grond en was bekend als de lievelingsplek van kudden wilde buffels.

Wij keurden dat voorstel goed en begaven ons op weg nadat wij den chicari last gegeven hadden Pertons terugkeer af te wachten en ons met hem daarheen te volgen.

De cornacs kenden de richting nauwkeurig en leidden hunne dieren, de djungle zooveel mogelijk vermijdende, over de uitgestrekte ongebaande tschapras, wier sappig, groen gras reeds vijf à zes voet hoog was.

Door het kreupelhout baanden de olifanten ons den weg met hunne snuiten, maar door sommige boschjes, die met dicht ineengegroeide slingerplanten een zeer sterk bolwerk uitmaak ten, moesten wij ons een doortocht openen met onze scherpe kromme messen, in welken arbeid de olifanten ons met hunne snuiten nogtans trouw hielpen.

Na eenen tocht van anderhalf uur bereikten wij den zoom van den pothar.

 

Geheele troepen wilde eenden vlogen over de met waterplanten bedekte oppervlakte van het moeras of streken er in neêr, terwijl eenige wilde zwijnen er zich in omwentelden of voedsel zochten. Witte en grauwe reigers stonden in gansche rijen op de meer droge plaatsen en aasden op kikvorschen en visschen.

Wij reden langzaam langs den zoom van het moeras, maar konden geene buffels gewaar worden. Eenige herten - die hier in het vochtige gras verkoeling zochten en zich door onze verschijning niet lieten storen, want zij hielden onze olifanten voor wilden, waarmede zij in het bosch broederlijk leefden - hadden ons bijna verleid ze neêr te leggen, doch Liston vreesde dat wij door ons schieten de zich mogelijk in onze nabijheid bevindende buffels zouden verjagen.

 

Wij bereikten de oostelijke punt van het moeras, dat tot dusverre door een alleenstaand bosch aan ons oog onttrokken was geweest, en ontdekten, toen wij het voorzichtig omtrokken, eenige oude buffels, die, in het slijk liggende, zich aan eene lekkere rust overgaven en van tijd tot tijd hunne met muskieten bedekte koppen onder water staken, om de bloedgierige plaaggeesten te verdrinken.

Twee buffelkoeien met een half volwassen kalf graasden aan den rand. Nog hadden zij onze aanwezigheid niet bespeurd, want de stap der olifanten, welke gewoonlijk nauw hoorbaar is, was door het weeke gras gesmoord geworden.

Wij trokken achter het bosch terug om te beraadslagen. Allison stelde voor om hem, mij en onzen cornac de drie in het moeras liggende buffels over te laten, terwijl Liston en Sims tegelijkertijd op de beide koeien zouden losbranden, om ze zoodoende alle vijf op eenmaal onschadelijk te maken.

Liston evenwel was van oordeel, dat één kogel heel zelden bij deze sterke dieren voldoende was, wij zouden ze enkel verwonden en dan door de woedende kudde aangegrepen worden; het was beter een der koeien, welke een zeker doel aanboden, neêr te schieten, de anderen zouden dan, door de schoten verschrikt, de vlucht nemen.

Om door de in het water liggende buffels niet bemerkt te worden, zouden wij aan de linkerzijde van het bosch post vatten, zoodat dit tusschen ons en de laatsten lag, en op de dichtst bij ons grazende koe vuren.

Zoo geschiedde het. Vier schoten kraakten gelijktijdig en aan borst en schouders van de kogels doorboord, stortte het dier neêr.

Listons berekening was juist geweest. De donder van het salvo schrikte de dieren uit hunne rust op, en dreef hen dieper het moeras in.

Met inspanning van alle krachten werkten zij er zich doorheen en waren weldra achter het hooge gras aan ons oog onttrokken. Dit was intusschen niet het geval met de tweede koe.

De schoten hadden haar en het kalf ook onrustig gemaakt; met hoog opgeheven kop bleef zij een oogenblik, schuw om zich heen ziende, roerloos staan; daar zij ons echter aan den zoom van het bosch niet zien kon, werd zij weêr rustig en ging langzaam, al grazende, naar de andere zijde van den pothar.

 

‘Die moeten wij ook hebben!’ fluisterde Allison, wien de jachtkoorts in het hoofd gestegen was. Ondanks onze waarschuwingen liet hij zich van den olifant vallen en sloop de koe achterna.

Met gespannen blikken en kloppende harten volgden wij zijne bewegingen. Hij liep in gebukte houding voort, richtte zich nu en dan eens op en zag naar de richting die het dier koos, om er zoo mogelijk achterom te sluipen en het van voren te treffen.

De buffelkoe boog echter linksaf en verdween achter de vele kreupelboschjes; wij herademden.

In plaats van echter terug te keeren, scheen Allison nu aan het kalf te denken, dat rustig grazende de sporen zijner moeder volgde. Koelbloedig legt de waaghals aan en vuurt. Het kalf stort neêr.

Allison springt op zijnen buit toe - daar breekt met dreunenden hoefslag en snuivende neusgaten, den breeden kop met de ver van elkander staande spitse horens naar den grond gekeerd, de ten tweede male verschrikte moeder door het struikgewas heen.

Zij ziet haren vijand, en als wist zij dat hij haar jong had gedood, vestigt zij hare woest rollende, met bloed aangeloopen oogen op hem.

Allison is verloren - bliksemsnel vliegen onze buksen aan den schouder en wij jagen de lading van haar tweeden loop in het lichaam van het rennende dier - nog tien schreden en - daar zinkt Allison op de rechterknie, heft de buks op, den arm op de linkerknie gesteund, en als de dood in de gedaante van den wilden buffel den laatsten sprong doet om hem te vermorzelen, trekt hij af.

Het dier rolt vallende tot vlak bij hem, een bloedstroom golft uit borst en muil, de kogel is midden door het hart gegaan. Wij zijn van de olifanten gesprongen en snellen naar hem toe met een ‘well done, old boy!’ (schoon gedaan, oude jongen) om hem de hand te schudden en hem met dat kapitale schot geluk te wenschen.

Hij was zoo bleek als een doode, en dikke zweetdruppels perelden op zijn voorhoofd; de handen, welke een minuut te voren met ijzeren bedaardheid den kogel in den borst van den buffel joegen, sidderden nu in de onzen.

 

‘Allison,’ zeide Sims, ‘dat was het beste schot en de domste streek welken gij ooit gedaan hebt. Hoe kondet gij toch, in 's Hemels naam, op het kalf vuren, gij wist toch, dat uw schot de buffelkoe zou doen terugkeeren!’

‘Zoo! - nu, gijliê wist het toch ook, waarom speeldet gij dan voor toeschouwers op eerbiedigen afstand? Waart gij mij gevolgd, dan hadt gij mij gedekt en tegen de terugkeerende koe front gemaakt. By Jingo! als mijn tweede loop geweigerd had, ware het met mijn theeplanten op Assam gedaan geweest!’

De komst van Perton en den chicari brak het gesprek af, dat onaangenaam dreigde te worden. De eerste boodschapte ons, dat Bard ten gevolge van den schrik en het bloedverlies zeer zwak, doch buiten alle gevaar was.

Den chicari werd nu gelast den kop en den staart van het kalf naar Lambating te brengen, en aan den kok van Liston te geven met bevel daarvan brain cutlets en soep voor het diner gereed te maken.

Wij waren allen eenigszins vermoeid van de inspanning van dien morgen en leidden onze olifanten naar het nabijgelegen Tingamonar, om in mijn banglow het ontbijt te gaan gebruiken.

Des namiddags, toen wij ons door een tamelijk lange siesta van de vermoeienissen van den voormiddag hersteld hadden en de hitte geweken was, vroeg ik, met het doel om dezen aan de jacht gewijden dag zoo genoegelijk mogelijk door te brengen, wat men van een tochtje op den Kakadanga dacht.

Dit voorstel vond algemeenen bijval.

Den dhobi werd terstond gelast de beide kano's met kleeden te beleggen, de bedienden brachten er onze buksen, eenige flesschen ale en cigaren in en vier Assameezen werden aan de riemen gezet.

Liston, Sims en Allison stapten in de grootere, Perton en ik met den dhobi in de kleinere boot.

Wij voeren, langzaam roeiende, tegen den stroom op, met de oogen scherp op den oever gericht, want om dezen tijd van den dag pleegt het wild uit de aangrenzende tschapras en djungles naar de rivier te komen, om zijnen dorst te lesschen.

Het was een zeer aangenaam watertochtje; de Assameezen besturen deze kano's met zulk een vlug- en zekerheid, dat de daarin zittenden de beweging ternauwernood gewaar worden.

Door dicht groen houtgewas of hoog opgeschoten ineengestrengelde slingerplanten, welke op sommige plaatsen de rivier bijna overwelfden, voor de stralen der middagzon beschut, voerden wij zachtkens over het snel vlietende water voort.

 

Grauwe eekhorentjes huppelden vroolijk tusschen de takken en zagen met hunne heldere kleine oogen verbaasd op ons neder; patrijzen, door onze nadering verschrikt, sprongen op en ijlden langs den oever, om in de eerste opening van het riet te verdwijnen; vele steltenloopers stonden aan het water en keken droefgeestig in den troebelen stroom, terwijl roofzuchtige gieren, ons met doorborende blikken volgende, hunne wijde kringen in de lucht beschreven en al hooger en hooger stegen, tot zij gelijk een zwarte stip in de blauwe lucht schenen stil te staan, ofwel daalden, door hunne reusachtige vleugels gedragen, in steeds kleiner wordende kringen neêr, om zich te zetten op een der breedgetakte simbalboomen, wier donker groene kronen, majestueus boven den chaos van

[pagina 156]
[p. 156]

den djungle uitstaken en lieten, als wij dicht onder hen heenvoeren, hun scherp, langgerekt gekrijsch hooren.

Van het Naga-gebergte waaide ons een koel windeke tegen, dat de blauwachtige wolken van onze manilla's in het ritselende riet aan den oever voerde, ofwel met de witte katoenvlokken speelde, welke hier en daar aan de takken hingen tot zij eindelijk op de kabbelende golfjes neêrvielen en op de oppervlakte voortwiegelende, door nieuwsgierige visschen gevolgd, naar de Brahmapoetra dreven.

‘Hier moet opgepast worden,’ fluisterde de dhobi, mij uit mijne droomerijen wekkende; ‘waar de riethalmen zich tegen de windstreek in bewegen, daar houdt zich altijd een dier verborgen, hetwelk die beweging veroorzaakt. De herten vooral zijn zeer voorzichtig en zouden, als zij ons bemerkten, in het geheel niet uit het riet te voorschijn komen. Wij moeten dicht langs den oever houden.’

 

Wij hadden nog een half uur doorgeroeid toen de dhobi de roeiers een teeken gaf om de riemen in te halen, en naar een plek aan den oever wees, waar de toppen der riethalmen verdacht wiegelden.

De kano's hielden daarop aan. Een geritsel liet zich vernemen. De halmen braken van elkander en een statig hert zette behoedzaam de voorpooten in het water.



illustratie
DE WAPENSMID.


Daar ziet het ons - ontsteld wil het terugkeeren - de achterpooten schuiven op den afhellenden oever uit, het verliest het evenwicht en tuimelt in den stroom. In een oogenblik staat het op den bodem en tracht met reusachtige sprongen, welke het water aan beide zijden hoog doen opspatten, door den stroom te baden en zich op den anderen oever te redden.

Wij zenden het onze kogels achterna een laatste stuipachtige sprong verheft het edele dier boven den schuimenden vloed, die het in 't volgende oogenblik ruischend in zijn schoot begraaft.

De Assameezen springen uit de kano's en trekken het hert aan land. Daar wij niet voornemens zijn het evenals de geschoten buffels aan de gieren en jakhalzen ten prooi te laten en het te zwaar is om in een der kano's naar huis gebracht te worden, leggen de Assameezen twee roeiriemen dwars over de booten, en binden het hert daaraan vast.

De andere twee riemen waren voldoende om de booten te sturen, die, door den stroom voortgedreven, in korten tijd bij mijne woning aankwamen.

De gong had reeds het staken van het dagwerk geslagen en de meeste der arbeiders stonden in den vloed om hun avondbad te nemen; met luid gejubel namen zij het hert in ontvangst.

De opzichter verdeelde het vleesch onder de koeli's, nadat hij mij het hart en de tong had gebracht.

Mijne gasten verlieten mij na zonsondergang om in Lambating gemeenschappelijk te gaan dineeren, en toen ik mij een uur later insgelijks derwaarts begaf en langs de woningen mijner

[pagina 157]
[p. 157]

arbeiders kwam, smoorde, braadde en kookte het overal dat het een lust had, want ook de armste koeli kon heden zijn rijst met hertenvleesch eten.



illustratie
AAN DE PIANO.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken