gestoken. Eensklaps voelt hij eene hand uitde diepte opkomen; hij grijpt ze vast en omklemt ze om haar niet meer los te laten, terwijl de hand beneden, als bestond zij uit vijf ijzeren krammen, zich ook aan de zijne vasthechtte.
Allengs ontwikkelde zich eene gehavende vrouwengestalte, en wier kleeding in de heldere klaarte, die de brand afwierp, niet te ontcijferen was. Nog een oogenblik, en de gravin was gered en viel haren redder weenend en snikkend om den hals. Van Varick echter riep op hartverscheurenden toon:
‘Gij zijt Gertruda niet! Waar is Gertruda?’
‘Ik weet het niet, Jehan; ik weet het niet!’
‘Gattarina, zeg mij,’ en hij schudde wanhopig de ongelukkige vrouw, ‘zeg mij, waar is Gertruda? Is zij daar beneden?’
‘Neen, neen, ik zweer het u; in dat verschrikkelijk graf was niemand, niemand dan ik alleen.’
‘Hebt gij haar dan niet gezien?’
‘Ja, lang geleden - ik weet niet hoe lang; aan den maaltijd; ik ben gevlucht; zij was nog daar, met haar vader, met Hugo.....’
FIG. 1. HET UURWERK VAN BINNEN.
‘Haar vader en Hugo von Eberstein zijn vermoord; doch van haar is geen spoor te vinden. Rampzalige!’
‘Ik weet niets! Van waar die akelige klaarte, Jehan?’
‘De stad staat op twintig plaatsen in brand; de Staatschen zijn verslagen; mijn vader is dood; de helft van den adel, duizende burgers, de trouw gebleven Duitschers zijn vermoord; de huurtroepen: Spanjaards, Duitschers, engelsche pensionnarissen, gielers en schuimers van alle kanten gekomen, plunderen onze huizen, onze stapelplaatsen, onze liefdadige gestichten; rantsoeneeren de rijken en de armen, geestelijken en burgers; schoffieren de vrouwen.....’
‘Uw vader is dood, zegt ge?’
‘Gesneuveld!’ en de jongeling sloeg de handen voor de oogen.
‘Waar is de Champaigney?’
‘Men zegt dat hij gered is op de schepen van den prins van Oranje.’
‘En graaf von Eberstein?’
‘Dood, allen dood. God, mijn God, 't zou mij nog wel zijn, indien ik slechts wist waar zij, waar Gertruda was!’
Mevrouw de Gattarina was op eenen steenhoop neêrgezakt, bedekte het aangezicht met de twee handen en weende bloedige tranen. Zij begreep nu hoe lief hij haar had, en ook van dit oogenblik daalde de wroeging in haar hart, omdat zij eene zoo diepe, zoo innige liefde aan een staatkundig belang had helpen opofferen. Zij gevoelde 't, wreed werd zij gestraft. De gravin richtte zich op en zegde met diep bewogen stem:
‘Jehan, indien ik u leed deed, vraag ik u vergiffenis; laat ons nu op dit alles niet neêrkomen. Het oogenblik is daartoe niet gunstig. Red u zelven, red mij!’
‘Wat mij betreft, de dood zal mij lief zijn; wat u aangaat, mevrouw, ik weet in gansch die ontroerde stad geen enkel hoekske te wijzen dat veilig voor u is.’
‘De dood zou u lief zijn, zegt ge, Jehan, en uwe moeder?’
FIG. 2. HET UURWERK VAN BUITEN.
‘Gij hebt gelijk. Zij heeft reeds haar echtgenoot verloren, het zou een dubbele slag voor haar zijn, ons huis gahsch ledig te vinden.’
‘En hebt ge daarenboven de verzekering dat Gertruda dood is? Immers, zooals wij tot nu toe aan den dood ontkomen zijn, kan zij aan dezen ontsnappen.’
‘Dat is waar.’
‘En graaf Hugo is dood, zooals gij zegt; zij is dan van alle verbintenis met hem ontslagen; zij kan nu de uwe worden.....’
‘Ja, ja! Ik wil mijn leven sparen voor haar.’
‘Voor haar, die voortaan eene weeze is en op niemand meer steunen kan dan op u.’
‘Gij hebt nogmaals gelijk. Laat ons aan onze veiligheid denken: doch waar, waar zullen wij die veiligheid vinden?’
‘Indien wij een klooster konden bereiken?’
‘Och, de kloosters worden door de wraakgierige benden zoomin geëerbiedigd als de wereldsche gebouwen; de weg door de stad is op alle punten onveilig. Hier zelfs.....’
‘Hier in het huis van den heer Sedgraves?’
‘Ja, ik geloof dat ge hier nog het veiligste zult zijn; het huis is reeds leêg geplunderd; een deel van het gebouw is ingestort, hoe, ik weet het niet; de ruiten zijn stuk geslagen, de deuren hangen uit hare hengsels, gansch het gebouw schijnt aan den hebzuchtige te zeggen: ‘Ga voorbij! ik, heb reeds bezoekers gehad.’
De gravin aarzelde.
‘Toch niet in den kelder terug?’ mompelde zij angstig.
‘Gij zoudt er veiliger zijn dan elders; dan, 't is daar binnen zoo akelig, mevrouw: daar liggen de lijken van bekenden en onbekenden u zoo vreeselijk aan te kijken.’
Eene rilling liep de gravin over de ledematen.
‘Neen,’ gilde zij, ‘niet bij de lijken!’
‘Ga dan naar beneden, doch ga behoedzaam; ik hoû hier achter de puinen de wacht. Immers, hier zal Gertruda terugkomen, hier - dezen nacht, morgen misschien; hier, om haar vader op te zoeken.’
De gravin de Gattarina was op het punt, andermaal behoedzaam in den kelder af te dalen; want in de verte deed zich eene nieuwe en sterkere klaarte op; de brand ontmoette een huis, dat tot dan toe gespaard bleef; geweerschoten knalden, gillende en hartverscheurende en ook woeste smartkreten stegen op. Het was alsof men iemand, diep in de straat, vervolgde.
FIG 3. REGULATEUR VAN HET UURWERK.
Het gerucht naderde. Plotseling verscheen in de roodachtige klaarte, die gansch de straat overgoot, een spookachtig wezen, dat met eene verwonderlijke snelheid liep. Het was in een wit laken gewikkeld, waarvan de punten, evenals de lange haren, door de beweging achteruit vlotten, alsof het vleugels waren geweest. De vluchtende was hare vervolgers een groot eind vooruit.
Met een sprong bereikte zij de puinen, en voor dat Jehan nog een woord had kunnen spreken, hing de gestalte aan zijnen hals en riep gillend en hartverscheurend:
‘Jehan, Jehan! red mij, red mij!’
‘Gertruda!’ was de dubbele uitroep, in antwoord op dien kreet, en Jehan klemde de weêrgekeerde aan zijn hart en alle leed; alle ongelijk, alle miskenning was op dat oogenblik vergeten.
‘Red mij, red mij!’ herhaalde zij. ‘Del Torro is daar! Hij heeft mij tot bloedens toe doen geeselen! God, mijn God, red mij!’
‘Del Torro!’ riep brullend de jongeling en hield het meisje beschermend in zijne armen. ‘Vrees niets, Gertruda, goede Gertruda!’
Toen de jongeling het akelig verwrongen en bleeke gelaat van het ongelukkige meisje, hare zonderlinge kleeding en hare bebloede armen en handen zag, vloog er een ijselijk denkbeeld door zijnen geest, dat dan ook maar al te snel bewaarheid werd. Eensklaps ontsnapte een scherpe kreet aan de ongelukkige en zij stiet den jongen ridder van zich af.
‘Weg, ellendige! weg, laffe schurk!’ riep zij uit.
Mevrouw de Gattarina was toegeschoten, en de armen uitstrekkende om Gertruda te omhelsen, riep zij deze bij haren naam.
‘Erbarming, dat is een van de booze geeselaarsters!’ kreet de waanzinnige, want waanzinnig was zij. ‘Weg, weg!’
‘Gertruda!’ hervatte de jongeling, ‘ik ben Jehan, Jehan van Varick, de vriend uwer jeugd.’
‘Jehan?’ mompelde het meisje; ‘Jehan?’ en zij keerde schoorvoetend tot hem terug, liet haar hoofd tegen zijnen schouder rusten, en snikte: ‘Jehan, u heb ik altijd lief gehad..... Wat is het koud weêr! Wat lijd ik pijn..... Zijt gij dan de dood - dewijl gij zoo koud zijt? Zijt gij dan de beul - daar gij zooveel pijn doet?’
‘Arme Gertruda! In wat staat heeft men u gebracht!’
‘Kom,’ zegde de gravin, ‘breng haar spoedig beneden en laat ons in het huis naar eenig kleedsel, naar eenig bed of deken zoeken.’
‘Ja, Gertruda, kom!’ zegde Jehan.
‘'t Is vandaag mijn bruiloftsdag,’ morde de zinnelooze; ‘maar ik heb mijne bruidskroon verloren en men heeft in mijn lichaam een verteerend vuur ontstoken. 't Brandt daar binnen. Och, waarom geeselt ge mij? Wat heb ik u misdaan? Weg, weg!’ en met een wilden sprong ontsnapte zij andermaal den jongeling, en zette zich op eenige stappen van hem op de puinen neêr.
(Wordt vervolgd.)