De abdij te Parijs.
Dewijl wij van de vrouwen en de modes tijdens de eerste republiek gesproken hebben, moeten wij onzen lezer met iets gansch anders uit die rampvolle dagen bekend maken, namelijk met de beruchte abdij, welke in de verschrikkelijke septemberdagen eene zoo groote rol speelde en die nu eindelijk onder den hamer en de bijl gevallen is.
Het was inderdaad in eene soort van schuur, waar de verschrikkelijke travailleurs van september zich vestigden; het is daar dat Stanislas Maillard den ijselijken moord presideerde.
De koepel, men ziet het, is een wezenlijk kunstwerk; in het midden staat een paal, doch deze is er, slechts vijftien jaar geleden, onder geplaatst door eenen koopman in porcelein die van deze plaats, zoo rijk aan herinneringen, een magazijn had gemaakt.
Men ziet dat het gebouw met tribunen omringd is; daar zat het publiek, hetwelk de beraadslagingen van de ijzingwekkende club der Abdij kwam bijwonen. De leuningen waren als gevet, door de handen der partijgangers.
Jules Claretie vertelt zijn bezoek in de schuur of zaal; na opgemerkt te hebben, dat het licht langs twee vensters invalt, zegt hij dat daar, voor die vensters, Maillard en de rechters gezeten waren; Maillard droeg een grijs kleedsel en een sabel op zijde. Hij was bleek, mager, koel, raadselachtig; de anderen waren in frak, en twee in vest en voorschoot. Daar lagen pijpen, daar stonden flesschen en een inktkoker.
Links van den tribunaal was een deurke, dat in den laatsten tijd toegemetseld is; langs daar werden de gevangenen binnen geleid en voor die ongenadige rechters gebracht. Wonderlijk! zegt meergemelde schrijver, schier allen die fier het hoofd oplichtten, maakten indruk op die monsters, en dwongen als het ware hunne vrijlating af.
Zoo zegde een der rechters aan Jourgniac Saint-Medard: ‘Gij zegt ons altijd dat gij niet dit, niet dat zijt, maar wat zijt gij dan?’ - ‘Wat ik ben?’ was het fiere antwoord; ‘ik ben vrank-weg koningsgezinde!’ - Een oogenblik had diezelfde Jourgniac het gemor der massucreurs doen ophouden, door te zeggen: ‘Mijne heeren, ik heb het woord; ik verzoek mijnheer den president, mij aan 't woord te laten. Nooit is mij dit noodzakelijker geweest.’
Maillard deed zijn hoed af en zegde: ‘Ik zie niet wat mijnheer moet verdacht maken; ik geef hem de vrijheid.’
‘C'est juste’, zegden de rechters; het publiek in de galerijen riep bravo. Jourgniac werd door drie travailleurs, een metser, een leerlingpruikenmaker en een nationale garde, weggeleid. Deze drie republiekeinen riepen: chapeau bas en het volk antwoordde met den kreet van vive la nation!
Wie ooit de geschiedenis van die ijselijke dagen gelezen heeft, zal de geschiedenis van de abdij kennen, en zich de talrijke onschuldigen herinneren die er vermoord werden. Van de 168 gevangenen, werden er 89 afgemaakt en 79 in vrijheid gesteld. Maillard, de deurwaarder, had oogenblikken van barmhartigheid.....
Claretie beweert zelfs dat, ware de prinses de Lamballe daar geweest, zij evenals de prinses de Tarente, hare vrijheid zou bekomen hebben. Die beweering steunt natuurlijk op geene vaste gronden; doch wij weêrspreken ze niet. Het grootste monster kan oogenblikken van teederheid hebben. De dagen der omwenteling hebben daarvan meer dan een bewijs opgeleverd.
De register van die gevangenis is langen tijd in de prefektuur van policie bewaard gebleven, doch in mei 1871, tijdens de commune verdwenen, waarschijnlijk verbrand. De 187 bladen waren in geel parkement gebonden; 28 bladen waren slechts met namen bezet. Wat indruk maakte bij het zien dezer bladzijden, was, dat zij bemorst waren met wijn- en bloedvlekken. Men zag er de bloedige vingers op staan; gewis kwamen de massacreurs, na het plegen der moorden, die bladzijden nazien en omslaan.
De massacreurs waren veelal kleine neeringdoende menschen uit de wijk: een kleermaker, een hoedenmaker, een winkelier, een pottenverkooper, enz. Is het niet verwonderlijk, dat die stille burgerij zoo eensklaps door den bloeddorst bezield werd?
En bloeddorst is wel het woord in dit geval! Wreeder daden als daar gepleegd zijn, zou men moeilijk bedenken. Men sloeg, hakte en stak de menschen neêr, en de lijken lagen zoo hoog opgestapeld, dat men er over heen klouteren moest. In den hof reeg men de ongelukkigen letterlijk aan de sabels. Overal glibberde den voet op het vergoten bloed uit.
Jaren nadien, bij het bezoeken van die plaatsen, scheen alles, om dus te zeggen, nog bloed te zweeten; meende men nog de woeste stemmen der moordenaars, het kermen der slachtoffers, het geroep der rechters à la Force - hetgeen beteekende ter dood, gelijk in de Force de kreet à l'Abaye wilde zeggen, overgeleverd aan den sabel, de bijl en de pieken - te hooren; men dacht bij dat bezoek, gewis aan de edele Mlle de Sombreuil, die haren vader redde met eenen beker bloed leêg te drinken.
En terwijl al die gruwelen gepleegd werden, zegt Jules Claretie, deed Jan-Klaas de kinderen lachen in de Tuilerieën, en de parisiennes, in gestreepte zomerkleêren, zagen in de Luxembourg opgeruimd naar het manoeuvreeren van een bataillon nationale garden..... De dag van den moord was, en de moord wordt daardoor nog stootender, was een zondag.....