aardigheid gevonden heeft, tenzij in zijne vruchtbare hersenkas.
Hoe het zij, de schrijver beweert dat, in den spaanschen tijd, zekere ridder de weinig ridderlijke gewoonte had zijne vrouw af te ranselen. Ook eischten de Antwerpenaars luidop zijne terechtstelling volgens aloud gebruik.
De oude pop was echter de prooi der ratten geworden; doch de Antwerpenaars maakten snel eene nieuwe pop, en wel het portret van den edelen vrouwenplager.
Collin de Plancy noemt dat monster Signor don Antonio de Riveral y Prato, schildert hem af als een vroolijk en levenslustig ridder en zeer klein van gestalte.
Volgens den schrijver moet iedereen in de pop, in het Op Signorken te Mechelen, den pleizierigen ridder herkennen, die de Mechelaars aan de Antwerpenaars ontstolen, om zich te wreken over de plagerijen dezer laatsten.
Inderdaad, te Mechelen had men eens, zoo beweerde men, den St. Romboutstoren gebluscht, denkende dat hij in brand stond, terwijl er doodeenvoudig de maan op scheen.
Theodoor van Rijswyck en Willems hebben in onze dagen dat heldenstuk bezongen; ook de hollandsche dichter Oosterwijk-Bruyn.
Dezes werk mag gewis niet aan de verzameling dichtstukken, over dien brand, ontbreken.
Welnu, om zich over die plagerijen te wreken - en een Antwerpenaar houdt van stekelig plagen - zouden de Mechelaars die pop gestolen, en ze voortaan met jaloerschen naiever bewaard hebben.
De heer Hermans zegt nu in zijne geschiedenis van Op Signorken, dat dit laatste niets met de maneblusscherij te maken heeft; de pop is wel veertig jaar ouder dan gemelde gebeurtenis.
Verder heeft die pop niets van een spaansch ridder; zij is vlaamsch, teenemaal vlaamsch; zij draagt de type van een vroolijken drinker uit de dagen van Teniers.
Afgedaan dus met Collin de Plancy, en ons een oogenblik bezig gehouden met de ware geschiedenis van den beroemden en geliefden volksheld.
Volgens Bogaerts zouden de rederijkerskamers van Mechelen en Antwerpen in 1542 - let op dit jaartal - te Brussel om den prijs van het sotte gestreden hebben.
De zot van Mechelen deed al de zotten van Antwerpen, in het maken van geestige kwinkslagen, den baard af, toen hij eindelijk door vroolijk Klaasken, door Klaasken den corbaasvlechter van Antwerpen, werd overwonnen.
Drie jaar was de overwinnende zot van Antwerpen reeds dood, toen, in 1446, in de Scheldestad een landjuweel werd uitgeschreven.
Gewis om de Mechelaars te plagen, maakten de Antwerpenaars den vroolijken corbaasvlechter in beeltenis en plaatsten hem ter Groote Markt op een triomfboog.
De Mechelaars, begunstigd door de duisternis, wierpen een koord met loopenden knoop, eene lazzo, om den hals van de pop, haalden hem naar beneden en voerden hem in triomf naar Mechelen.
Volgens den heer Hermans heeft het landjuweel van 1442, de grondslag dus van het aangehaalde feit, nooit bestaan; immers dat jaartal wordt in de opgaven niet aangehaald.
Torfs, in zijne Nieuwe Geschiedenis van Antwerpen, bevestigt dit gezegde, en uit de stadsrekeningen blijkt dat er immer eene goede verstandhouding bestond tusschen de antwerpsche rederijkerskamer en die van Mechelen.
Men schonk den Antwerpenaars, als zij te Mechelen kwamen, of door die stad reisden, op stadskosten, menigen pot wijn.
Van de overmacht in 't sotte had Antwerpen zich overigens opzichtens de Mechelaars niet te beklagen; beurtelings behaalden zij in die schoone kunst den eereprijs.
Zelfs het landjuweel van 1546, waarvan Bogaerts spreekt, wordt, na ernstige opzoekingen, iets onvindbaars.
Evenmin als de mechelsche pop gelijkt op het portret dat Collin de Plancy van den ridder met den spaanschen naam maakt, evenmin gelijkt zij op het conterfeitsel dat Bogaerts van den geestigen mandenmaker levert.
Immers volgens deze had vroolijk Klaasken een levendig, vlug oog, een langen, krommen neus, mond en ooren die buitengewoon groot waren, en Op Signorken heeft integendeel een kleinen stompneus, korte ooren, een gewonen mond, en een dommen en stijven oogslag.
Wat is dan de waarheid opzichtens het zoo beroemde Op Signorken? Laat ons den mechelschen archivist volgen.
De pop dagteekent van 1648; dat is dus een groot verschil met de jaartallen die door Collin de Plancy en Bogaerts worden opgegeven.
Vóór gemeld tijdstip, zegt Hermans, vindt men er geen spraak van. In dat jaar bestelde zekere Hollander, Valentijn Lanscroon (van of vander Lanscroon) voor den mechelschen ommegang, een sotscop, ‘welke men niet moet verwarren,’ zegt de schrijver, ‘met die van eenen zot, ten minste als die kop, zooals wij veronderstellen, degene van de mannekijn is, welke twee jaar later in onze rekeningen voorkomt onder den naam van vuilen bras.’
In de rekening van 1647-1648 noemt men dus die pop de sotscop; in die van 1649-1650 den vuilen bras.
‘Martinus de Paep voirde leveringhe van syden ende sayen lint soo voirde draghers vant ros beyaert ende resen mitsgaders voirde dra gers van den vuylen bras.’
Met dien naam bestempelde men den type van den dronkaard, die op zijne eigene manier geestig en vroolijk wilde zijn.
In 1650 gaf men aan die pop den naam van vuile bruid of vuilen bruidegom.
Hoe het zij, in 1680 ter gelegenheid van den jubilé, dachten er de Antwerpenaars niet aan om de pop te stelen, en echter waren zij wel met twintig duizend naar Mechelen gekomen.
Een ‘bedanck liedt’ zegt:
Voor d'eerst d'Antwerpenaers,
Die door haar komste hebben ons vereert;
Wel twintig duysent hebben hier verkeert,
En hebben goet logist ghehadt.
't Was goet dat 's nachts niet reghende in 't Stadt;
Den blauwen Hemel was seer aenghenaem,
Het Kerckhof was voor menich mensch bequaem.
In 1775 noemde men de pop nog met denzelfden naam als boven.
Den 4 juli 1775 vertelt Schellens in zijne Mechelsche Kronycke het volgende:
‘Den 10. Juli gink weer den ommeganck calvacade ende pragtige triump waegens onder den welken men zag eene groote menigte van vremdelingen van alle steeden en dorpen geduerende den tijd van deezen Jubilé zoo dat de straten, ende huijzen te kleijn waeren om allen t'volk te konnen protesteeren: ende alzoo den vuylen bruydegom over de honderd jaeren onder de Mechelaers is geweest ende deezen is afhandigh gemaekt van Signoor, hebben die van Antwerpen op den 4. Julii 1775 in de Catteleyne straet in het opwerpen zeekeren persoon van Antwerpen gepakt en heeft den zelven moeten wedergeven, naer dat hy gequetst was de vlucht moeten nemen uyt de stad waer op eenige daegen daer naer publiek van eenen liekenssanger op de straeten een schimp-liedeken wiert gezongen tot schande van de Antwerpenaers.’
De schuldige Antwerpenaar was Jacobus de Leeuw. Ziehier hoe hij zich, door eenen brief aan den schoutet van Mechelen, verontschuldigde.
‘Mijnheer.’
Meer door noodt gepraemt dan door wetentijt bequaem seynde Ul. deze onvolmaekte regels - om Ul. te betoonen dat ick onschuldigh ben in het betichten van het soo genaemt sotteken dat Ick soo men seght soude willen afnemen, dit was veer van myn gedachten ick was sonder geselschap van Antwerpen vertrocken ick was sonder eenige kennis in Mechelen hoe soude een man alleen sich verstouten aen te tasten een dingen dat soo wel bewaert is met soo veel kloeke soldaten oock en heb ick mij noyt gemengelt onder eenige twist oft muijtmakerije maer ick stont onder het volck en sagh dat men het naer opwaers worpten en in het vallen sagh ick dat het naer my quam soo heb ick myn arm opgeheven om het van mij te keeren terstont heeft men met stocken seer vreedelyck geslagen dat mijn armen wel ses weken gelyck lam geweest hebben dit en was noch niet genoch de vreedthijdt der soldaten ginch nog veerder men viel aen het cappen soodat ick twee wonden op mijn hooft kreegh daer bij noch seer veel slagen met de platte palassen oock namen sy mij gevangen en ben het ontvlught doer dat den soldaet met peert en al gevallen is en ben eyndelick naer groote benouthyt vanden hoofde tot den voet bebloet vertrocken, ick soude Ul. selver comen spreken maer ontsien den kost om dat ick den surisijn genoch heb moeten geven - en dat ick mijn kinders moet voeden van mijnen arbijdt ick bidde Ul. dit te willen considireren en mij den stock en den houdt te senden oft ten minsten een letter te schryven myn adres is Jacobus de Leeuw op de Bontwerckkers plaets in de Wolstraets ist dat Ul. plaets belieft te geven aen de reden soo recommandere my in Ul. goede gratie ende blijve met respekt
Mynheer!
‘Ul. ootmoedigen dinaer,’
Jacobus de Leeuw.
1775 Antwerpen den 28 augustus.
‘Mijnheer Mijnheer den Schoudttot Mechelen.’
In alle geval verstaat men moeilijk de teergevoeligheid der Mechelaars, die een Antwerpenaar letterlijk paars en blauw slaan, omdat hij slechts de handen uitsteekt naar hunne pop.
Te recht dichtte een Antwerpenaar:
Dit beelt dat moet ieds wonders
Verbeelden naer den aerd,
Dat hij door acht dragonders
Met sabels wordt bewaert,
Met kluppels en met stokken,
Een lijfwacht tot bijstant,
Ja kapt die maer in brokken,
Die hier in dat zijn hand aen slaet
Misschien waren de dragonders, ten getalle van 52, van Brussel gekomen om de orde te handhaven, veelal schuld van alle die ongeregeldheden: te veel bewaard is dikwijls slecht bewaard.
Hoe het zij, de Mechelaers konden naieverig zijn op den vuilen bras of Op Signorken, of hoe men de pop ook noemen wilde; maar de dichter zingt:
Wat zou Sinjoor gaen maeken,
Met zoo een slecht bestel,
Vaert wel gij zotte snaeken
Lucifer siet, en wilt hem niet
Hermans heeft gelijk, te dien tijde hadden de Antwerpenaars de pretentie niet zich de pop toe te eigenen, en wie weet of de plagende sinjoors van toen af niet dreigden de pop te stelen, enkel omdat er de Mechelaars eene zoo jaloersche liefde voor aan den dag legden.
Het moet dan ook van dien tijd dagteekenen dat de sinjoor lachend beweert, dat die pop hem toehoort, en dat hij ze zal meenemen als hem de kans daartoe gegeven wordt.
De Mechelaar moet het geval met De Leeuw tamelijk ernstig opgenomen en de bedreigingen der sinjoors niet in den wind geslagen hebben, want het manneke verdween uit de ommegangen en men legde het aan een hoog dakvenster van het stadhuis, waar niemand hetzelve benaderen kon.
Van waar de naam van Op Signorken? Wij denken - de heer Hermans uit er zich niet over - dat de Mechelaars de pop zóó doopten als eene tartende uitdaging tegen de Antwerpenaars, die haar niet meer konden bereiken; want het moet wel degelijk in den geest der Mechelaars hebben gelegen, dat de Antwerpenaars het voornemen koesterden de pop te stelen.