‘Ja toch, gij hadt gelijk; de eerste houding was de beste.’
De ongelukkige kunstenaar herbegint wat hij heeft uitgewischt.
‘Ik moet u de kleur mijner oogen aanbevelen; ik heb een zwak daaraan te houden. Dat is vergeeflijk,’ voegt mevrouw er bij, ‘als men zoo weinig goeds heeft.’
‘Mevrouw is te nederig; integendeel.....’
Middelerwijl heeft de dame eene nieuwe houding aangenomen.
‘Zoudt ge de goedheid willen hebben, mevrouw, uwe eerste houding te hernemen?’
‘Zij hindert mij wat.’
‘Neem er dan eene welke gij behouden kunt, want zoo dikwijls ge verandert, moet ik herbeginnen.’
‘Dan zal ik die nemen van zoo even. Zit ik zóó goed?’
‘Zeer goed, indien gij blijft zitten.’
‘Bérénice!’
De kamenier - die tevens keukenmeid is - komt binnen.
‘Bérénice, breng mijnen écrin.’
Ecrin? Dat woord wordt gewoonlijk tusschen de dame en de dienstbode niet uitgesproken; maar de meesteres bedient er zich van, om den schilder een groot denkbeeld van hare ‘onderscheiding’ te geven.
‘Wat zegt ge daar, madame?’ vraagt de meid.
‘Wel, domkop, mijne juweeldoos.’
Bérénice brengt de gevraagde doos.
‘Zeg eens, mijnheer,’ vangt mevrouw aan, ‘welk halssnoer en welke oorbellen raadt ge mij aan.’
‘Die welke u het beste bevallen, mevrouw.’
‘Maar daaromtrent moet een schilder eenig denkbeeld hebben, dunkt me.’
‘Ik voor mij zou het koraal verkiezen.’
‘Ja, maar dat nemen de bruine vrouwen, en indien ik iets tamelijks heb, dan is het een blank vel.’
‘Dat is waar.’
‘Ik zal diamanten nemen. Bérénice!’
‘Madame!’
‘Hebt gij er aan gedacht den coiffeur voor dezen avond te verwittigen?’
‘Neen, Madame.’
‘Maar waartoe dient het dan, dat ik u bevelen geef? Ga, en spoedig..... Ha, mijnheer, men is wel ongelukkig als men dienstboden heeft; ik benijd niet zelden den staat van eenen kunstenaar. Gij ten minste, gij zijt onafhankelijk; gij doet uwe zaken zelf.’
‘Helaas, mevrouw, in die begoocheling kan ik u niet laten. Ik ben zoo gelukkig niet zelf mijne schoenen te mogen blinken..... Maar ik zou u verzoeken, het hoofd wat meer rechts te draaien, zooals ge daar even gezeten waart.’
‘Lieve hemel, mijnheer, ik weet niet waarom men mij nooit gelijkend heeft gemaakt. Ik heb twee portretten, die afschuwelijk leelijk zijn. Op het laatste heb ik een mond als een deur..... Ik rekommandeer u den mond..... 't Is niet dat ik er aan houd..... Als men een groot meisje heeft van zes jaar (het kind is er negen), dan moet men van al die pretenties afzien. Mijn echtgenoot is nog al ingenomen met mijnen mond, en de man zou in eene verschrikkelijke wanhoop vervallen, indien hij zag dat hij te groot was op het portret.’
‘Ik zal uwen mond zoo klein maken, als ge verkiest, mevrouw.’
‘In alle geval, mijnheer, wil ik niet gevleid zijn! Ik ben in 't geheel niet gelijk die vrouwen, welke willen dat men aan haar portret juist datgene zou geven wat haar ontbreekt.... Ik heb den coiffeur ontboden voor een soirée, voor een bal, waar ik dezen avond heenga... Ik hoû in 't geheel niet van de wereld; maar men kan zich niet onttrekken aan de eischen van stand en rang in de samenleving. En dan mijn man wil volstrekt, dat ik niet zoo eenzaam leef, ofschoon ik er aan hoû.... Dezen avond weet ik waarlijk niet hoe mij te kleeden; want 't is toch niet noodig dat men schrik aanjaagt.’
‘Neen, dat is precies niet noodig, mevrouw.’
‘Denkt ge dat het blauw mij goed zou staan?’
‘Recht voortreffelijk.’
‘Toch, alles goed ingezien, zal ik een roosachtig crêpe-kleed kiezen..... Merk goed, mijnheer, dat ik een tamelijk fijnen neus heb. Dat heb ik zelfs het opmerkenswaardigste aan heel mijn gezicht.’
‘Mevrouw....’
‘Laat mij eens zien.’
‘Wel, er is nog niets gedaan!’
‘'t Zij zoo; maar 't is al zeer lief. Waarom heb ik zoo'n zwartblauwen hals?’
‘Dat zullen de schaduwen worden.’
‘Maar ik heb integendeel eenen tamelijk witten hals; dat is, ik beken het, zoo wat mijne pretentie.’
‘Zeer wel, mevrouw; ik zie zeer goed wat gij hebt; maar ik herhaal, wat ik hier aanwijs, zijn de schaduwen. Die blijven zóó niet.’
‘Dat is een verschil.’
‘Zou mevrouw weêr op hare plaats willen gaan zitten.’
‘Volgaarne. Zit ik zóó goed?’
‘Gij zit allerliefst; maar als ge nu die houding aanneemt, dan moet ik alles uitwisschen en opnieuw beginnen.... Nu, het hoofd wat rechts... de oogen wat neêrgeslagen.’
‘Had ik de oogen niet hemelwaarts?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Verwonderlijk, dat is eene beweging die mij geweldig eigen is.’
‘Dan is het zeer gemakkelijk deze te veranderen.’
Er komt een heer binnen, die een beunhaas is, maar door mevrouw met den titel van ‘bankier’ begroet wordt.
‘Zie, mijnheer T...., mijn man wil dat ik mij nogmaals doe portretteeren.’
‘Dat kunt ge niet dikwijls genoeg laten doen, mevrouw.’
‘Kom, T...., ge weet dat ik alle komplimenten verafschuw: vindt ge dat ik gelijk?’
‘Zeker; de schildering van mijnheer is zeer goed... ik zal zelfs meer zeggen... zij is.... zeer goed; maar gij zijt schooner dan dat.’
De schilder wendt zich om, met inzicht den grooten kenner te zeggen, dat het portret slechts ‘aangelegd’ is; maar hij zwijgt en er speelt een spottende lach om zijne lippen. De kenner gaat voort:
‘Er is... of liever daar is niet... een ik en weet niet wat. Enfin, mijnheer, ik zou hier in de oogen iets meer willen zien, meer.... ge verstaat me... en ook iets aan 't voorhoofd.’
‘En vindt ge niet,’ zegt mevrouw, ‘dat mijn hals wat zwart is?’
‘Ik heb de eer gehad aan mevrouw te zeggen,’ laat de schilder op ongeduldigen toon er op volgen, ‘dat als ik geen schaduwen in het gezicht aanbreng, zij een zoo plat wezen als eene silhouette hebben zou. Met een weinig aandacht, zou mevrouw in de natuur de schaduwen zien.’
‘Ja, dat is waar,’ zegt de mijnheer, ‘dat zijn de schaduwen. Daarover kan men de schilders niet lastig vallen. Dat is eene onvolmaaktheid, maar dat is hunne schuld niet. De kunst heeft hare grenzen.... de Madonna's van Raphaël hebben misschien minder schaduw dan het portret, maar in alle geval, zij hebben schaduw.’
De schilder springt recht; zijn geduld is ten einde; hij zegt morgen te zullen terugkomen. Den volgenden dag doet men hem een uur wachten. Men kondigt hem daarenboven aan, dat men geene diamanten wil en dat het kapsel gansch veranderd is.
Altijd bezorgd over de schaduwen in den hals, heeft de dame heimelijk al de blauwe kleuren van het palet des schilders weggeveegd.
De schets is voortreffelijk; maar ook Alphonse Karr is een der geestigste opmerkers die wij kennen. Zoo gaat het niet zelden en nog erger, en de schilder zou eerder het portret maken van iemand, dien hij nooit gezien heeft, dan van dergelijke wispelturige dames.
Dat is, zonder twijfel, de geschiedenis niet van het portret, dat het jonge meisje, op onze gravure, zoo nauwkeurig beschouwt.
Dit toch schijnt ons niet met alle die zotte verwaandheden der beschrevene behebt; zij heeft niet noodig hare schoonheden aan te bevelen en komt ons voor die wezenlijke onderscheiding te bezitten, welke bestaat in geene onderscheiding te doen blijken.
Het was daarenboven een recht origineel denkbeeld van den schilder, het origineel voor te stellen, als beschouwende haar eigen conterfeitsel.