gouverneu de Champaigney reed in galop door de straten en riep de burgers te wapen - en van dat oogenblik ving eene verschrikkelijke worsteling aan voor haardsteê en huisgezin, voor vrouw en kind.
Uit de kelders en van de zolders, uit de vensters en van de daken braakten de geweren hun vernielend lood, bonsde men reusachtige steenen en zware meubels naar beneden, goot men gloeiend pek en lood op de indringers, vocht men beneden lijf tegen lijf en waar de wapens ontbraken, vloog men den plunderaar naar de keel en bonsde men hem den kop op de straatsteenen in stukken.
In alle stegen, in alle straten weêrklonk het geweervuur. Op de Meir, tegenover de Beurs, vochten de soldaten van von Eberstein en duizende burgers, hoe slecht dan ook gewapend. De kolonel von Eberstein zelve, in zijne met bloed bemorste wapenrusting, stond daar, zwaaiend en klievend met zijn reusachtig rapier. Met eene donderende stem riep hij de zijnen toe, en deze, getrouw aan plicht en eed, stierven in hunne ijzeren wapenrusting en vielen bonzend op de straatsteenen of op den marmeren vloer der Beurs, die bloedrood gekleurd was.
Geruimen tijd zag men de hooge gestalte van von Eberstein, omringd door een aantal zijner getrouwen en burgers, in eene wolk van stof of poeierdamp. Nu nog brulde hij wir haben die Ehre zu zeichnen, als hij met zijn vreeselijk rapier eenen Spanjaard of een meineedigen Duitscher, den kop kliefde tot aan de tanden. De kolonel stond op een hoop lijken, en verdween eindelijk voor het oog in den dikken smoor van het hevig geweervuur, en ook in dien welke van den brand der omliggende huizen voortkwam; want de helsche wijven, die stroo en hout aanbrachten, staken die huizen in brand, waaruit de tegenweer te heftig, te doodend was.
Wij wijken nu naar de Cammerstraat. Voor het huis van den heer Sedgraves, staat een jong en gehavend krijger, met verwarde, gescheurde en bebloede kleêren, zonder hoed, het voorhoofd met gestold bloed bemorst, zwart en afzichtelijk, maar nog altijd met vlammend oog en het bloote rapier in de vuist geklemd. 't Is Jehan van Varick.
De miskende, de verstooten, de afgewezen vriend der schoone Gertruda kwam om het huis der Sedgraves, om haar die, op dit oogenblik zelf, eene soort van bruiloftsmaal vierde met Hugo von Eberstein, te verdedigen en zoo mogelijk, te beschermen en te redden. Zij was daar binnen, in feestgewaad gezeten naast hem die haar echtgenoot wezen zou - en hij, hij zou op den dorpel van haar huis misschien voor haar sterven! Zij zou dit zelfs nooit weten misschien.....
Pas was de maaltijd, dien wij straks verlaten hebben, ter helft gekomen, of de gasten hoorden een verwijderd, doch onrustwekkend gedommel; de dienstboden kwamen bleek en bevend binnen gestormd en brachten de tijding dat de aanval plaats greep; de losgedonderde schoten van het kanon getuigden weldra de waarheid.
Weldra kwam de tijding dat de wal als ware hij van papier, overrompeld was, dat de Walen op de vlucht sloegen en de huurlingen meester waren van de stad.
Die tijding werkte als een donderslag.
Vluchten, vluchten! was aller kreet. Iedereen dacht zijn eigen huis veiliger dan dat der Sedgraves, en welhaast bleef er niemand in de feestkamer, voor die rijk opgediende tafel meer, dan Hugo von Eberstein, de gravin de Gattarina, Gertruda en haar vader, de heer Sedgraves, die te vergeefs tot kalmte aanmaande.
‘Wees gerust, kind lief,’ zegde de vader tot de doodsbleeke dochter, die zijne handen omklemde; ‘wees gerust en heb vertrouwen in den goeden God.’
't Was opvallend die familie op dat verschrikkelijk oogenblik in feestgewaad te zien, versierd met juweelen, gekleed in fluweel en zijde - en daar buiten stierven de krijgsmakkers van Hugo in hunne harnassen! Hij gevoelde de vernedering van dien toestand, en wapende zich met eene aks, die tot parade aan den muur hing en deel maakte van eene soort van wapentrofee.
Mevrouw de Gattarina hie!d zich slechts met moeite staande; zij was bang: zij wist wat al vinnigen haat de Spanjaard van het kasteel haar toedroeg; zij wist ook dat hij zich wreken zou.
Buiten dommelde en donderde het gevecht; men hoorde knallende geweerschoten, rommelende wagens, kletterende hoefslagen; men schreeuwde, huilde, jammerde; men bonsde op de deuren; men riep brand, brand.
En waar, waar zouden op dit oogenblik diegenen zijn, welke men kende of lief had? Waar, waar zou de Champaigney, waar de kolonel von Eberstein, waar zou zelfs die Jehan van Varick zijn? Misschien waren allen reeds dood, misschien stervend in de straat? Och, men dacht aan niemand; in dergelijke oogenblikken zijn de meeste menschen eigenbaatzuchtig, of men moet een verheven hart, eene edele ziel hebben zooals die jonge zoon des markgraafs, Jehan van Varick.
Een verschrikkelijke slag deed het huis van Sedgraves schokken en daveren: een verloren kogel van het kasteel had een stuk van den gevel weg geslagen. Het was of gansch het huis instortte. Mevrouw de Gattarina vluchtte de kamer uit, zonder te weten waarheen zij hare schreden wendde.
‘Naar de kelders, naar de kelders!’ riep de heer Sedgraves; doch daar, in die meer veilige plaats, mochten hij of de zijnen niet meer geraken.
Met woest getier stormde eene bende Spanjaards de Cammerstraat door en recht op het huis des rijken koopmans aan. Die soldaten hadden geen tijd om te vechten; zij hadden een doel, eene zending te volbrengen die hun van hoogerhand was opgelegd. Dat huis, het huis van Sedgraves, moesten zij binnen! Een enkele persoon versperde hun den ingang: Jehan van Varick.
De jongeling stond op den dorpel der deur, langs welke zoo even een paar dienstboden naar buiten waren gevlucht en die alzoo de vesting zonder slag of stoot overleverden.
Het rapier, hetzelfde dat de valsche Burk hem als zoo voortreffelijk verkocht had, bliksemde vreeselijk, en in den aanvang weken de aanvallers achteruit; doch terwijl het staal op het kuras van een der voorste strijders neêrkwam en als glas brak, strekte een geweldige hellebaardslag den jongeling op den dorpel neêr. Zonder nog op hem te letten, stormden een twintigtal soldaten binnen.
De jongeling viel, sloot de oogen en zijne verbleekende lippen murmelden: ‘Gertruda.’
Een oogenblik later zou mevrouw de Gattarina buiten het huis geweest zijn; doch de soldaten overweldigden de woning en zij, op hare stappen terugkeerende, verdween achter eene deur, die met gedruisch toeviel en alzoo eene borstwering tusschen haar en hare vervolgers stelde. Voor de drie personen in de eetkamer aanwezig, was het vluchten eene onmogelijkheid geworden.
Bij het gedommel dat in het huis opsteeg, had men in de kamer den toestand geraden: de vijand was binnen de muren! De oude vader omklemde met den linkerarm zijne dochter, die meer dood dan levend was, en had in de rechtervuist een rapier. De deur der kamer was gesloten; men had zelfs in haast een paar zware meubels voor de deur geschoven.
Indien er duizend duivels in het huis van Sedgraves gevallen waren, zouden zij gewis zoo'n tempeest niet hebben verwekt als die twintig huursoldaten. Zij beukten de deuren ten gronde, braken meubels, sloegen glas en breekwaren aan stukken, woelden nu beneden, dan boven en vielen eindelijk bonzend op de deur der eetkamer. In den aanvang bood deze deur weêrstand, doch eindelijk, onder de vereenigde kracht, brak zij krakend uit hare hengsels en viel, evenals de meubels, op den vloer, om aan de woeste bende doorgang te verleenen.
Hugo von Eberstein wierp zich voor de dochter en den grijsaard, en deze laatste beloofde al zijne rijkdommen, al zijne schatten voor een vrijgeleide van zijn kind.
‘Wij zullen uwe schatten zonder dat wel nemen!’ riep de aanleider, een lange kerel met een duivelsch gelaat en gitzwarte, afhangende pinharen. ‘Vooruit!’
‘Achteruit!’ brulde Hugo en zwaaide de aks.
De strijd was kort; de lange aanvoerder kliefde met een grinnikenden lach den jongeling het hoofd en zijn bloed spatte rechts en links over de feesttafel en op het kleed zijner bruid. Het gezicht van dat bloedbad deed Gertruda in onmacht vallen en de vader, haar ter zijde latende, sprong toe en riep in razernij:
‘Bloed om bloed dan!’
Wat vermocht hij tegen twintig, die hem van alle kanten besprongen. Wond op wond werd hem toegebracht. Het bloed lekte van zijn voorhoofd en van zijne wangen; zijne handen waren insgelijks bebloed ten gevolge eener wonde aan den arm.
Er viel een hagelvlaag slagen op den ouden man; doch hij hield moedig stand en weerde lang de geduchte houwen af, totdat een geweldige slag hem eindelijk het wapen uit de vuist wierp en hem zelf op den grond deed neêrzakken.
Dan stormden de soldaten op zijne dochter in, die nog altijd bewusteloos op den grond lag. Een verschrikkelijke vrees gaf den ouden Sedgraves plotseling eene als het ware bovennatuurlijke kracht terug. Met een geweldigen sprong richtte hij zich op, rukte den hopman de kling uit de vuist, en plofte ze huilend in 's vijands borst.
Dan ook was alles gedaan: Sedgraves viel achterover en stervend wilde hij nog zijn kind tegen de oneer beschermen.....
De bende schurken sloot zich als het ware in het huis des koopmans op: wat wilde zij meer verlangen! Daar, binnen die vier muren was meer rijkdom, meer geld aanwezig dan gansch de bende dragen kon. Zij mocht daarenboven dit alles zonder gevaar, zonder het minste gevaar, bemachtigen.
In een oogwenk was ieder soldaat met buit beladen: kostbaarheden van allen aard, die bij de Sedgraves als opgestapeld waren. Alles was daar inderdaad kostbaar en zeldzaam.
Alleen het zilver dat op de tafel, en de bekers en schotels die op de buffet-kassen stonden, waren voldoende om aan velen vracht te geven. In de naburige kamer van Gertruda had men gansch den bruidskorf gevonden: gouden braceletten, met robijnen en diamanten; gordels met emerauden bezet; gouden kettingen; ringen met ‘turkoysen.’ Elders zilveren kannen, zilveren koppen, gouden schalen, goudlaken kleêren, kostbaar bont, fluweel en satijnen wambuizen en eindelijk eene aanzienlijke som gemunt geld.
Niets werd gespaard, zelfs niet het zilveren kruisbeeld; zij, die eenige uren te voren voor dat beeld, op hun vaandel, neêrknielden en Hem smeekten op den stroop- en moordtocht gunstig neêr te zien, kapten nu dat beeld in twee, om het des te beter te kunnen bergen!
Het huis der Sedgraves, een uur te voren nog een wezenlijk juweel, was nu vernield, verwoest, verbrijzeld, doorhakt en doorkerfd, en vijftig werkliê konden gewis in een jaar niet herstellen, wat die bende in een uur tijd gebroken en vernield had; en toen de hunrlingen eindelijk moê gestolen waren, vielen zij op de nog rijk voorziene tafel, en boven de lijken van vriend en vijand, en de voeten in het geplaste bloed zettend, ving de braspartij aan, dronken de schavuiten den malvezij en den claret uit de zilveren schalen en brulden, door den wijn verhit, hunnen triomf uit.
De avond viel. De soldaten herinnerden zich dat del Torro hun eene zending had opgelegd: twee vrouwen, in het huis van Sedgraves gevonden, moesten onmiddellijk naar het kasteel worden overgebracht.
Daar lag er eene; de andere was nergeus te vinden en del Torro, zegde een der knechten, met stotterende tong, moest er dan ook maar meê tevreden zijn! Het was vooral mevrouw de Gattarina, waarop de hopman het echter gemunt had.
Gertruda keerde allengs tot het bewustzijn terug; zij richtte zich langzaam op en met een zinneloozen blik rondstarend, riep zij angstig: ‘vader, vader!’ De ruwe lach der soldaten, en het tikken en klinken met de bekers, antwoordden op dien kreet.
Plotseling bemerkte zij naast haar dengene, dien zij zoo even geroepen had, en zich op hem werpend, drong zij zich dichter bij hem, alsof zij dáár alleen nog bescherming bekomen mocht. Zij vroeg echter bescherming aan een lijk.
Eindelijk besloten de soldaten den hun opgelegden last te volbrengen; zij grepen dan ook Gertruda vast, en waggelend, en struikelend droegen zij haar naar buiten. Het ongelukkig