Curiositeiten.
dr. livingstone. - Onder den titel van Dernier Journal du docteur Livingstone, zijn te Parijs twee boekdeelen verschenen, vertaald door Mme Loreau. In deze twee deelen vinden wij de beschrijving der ontdekkingen van den beroemden doctor in 1866 tot 1873, en tevens het verhaal zijner laatste oogenblikken, door zijne trouwe bedienden, Chouma en Sonzi. Aan deze twee eenvoudige menschen is de wetenschappelijke wereld inderdaad deze schriften verschuldigd; want zij zijn het geweest die de stukjes en brokjes papier hebben bijeen verzameld en ze in behouden handen gesteld. Deze bevatten niet minder dan de geschiedenis van zeven jaren onderzoek, en dikwijls bovenmenschelijke pogingen. Het was gewis niet gemakkelijk dit te doen. ‘Toen Livingstone in de Manyéma dwaalde, had hij noch papier, noch inkt, noch potlood meer; hij moest zijne toevlucht nemen tot middeltjes die in den aanvang aan de ontcijfering van het geschrevene, deden wanhopen. De schrijfboekjes, welke hem op dat oogenblik overbleven, werden tot alle doeleinden gebruikt; in eenige vindt men sterrekundige waarnemingen, de namen van rivieren, de hoogte der bergen, terwijl de dagelijksche reis-route zich vermengt met kaarten den weg aanduidende, met kruidkundige nota's, met nauwkeurige schetsen; het midden van het schrijfboek is opgevuld met berekeningen, bijzondere herinneringen, citaten, opgevangen woorden om eene spraakkunst saam te stellen, en hier en daar, tusschen twee bladzijden, eene bloem wier afdruk het geschrevene minder duidelijk maakte. Toch wordt de draad van het verhaal opgespoord, omdat Livingstone de gewoonte had om, op gegeven oogenblikken, den naam der maand en het cijfer van het jaar op te teekenen. Alzoo werd de verwarring onmogelijk. Het oogenblik kwam dat er geen duim groot wit papier op de schrijfboekskens meer open was. Dan plooide hij de oude dagbladen tot schrijfboekskens en op de bladen, door de afrikaansche klammigheid geel geworden, schreef de reiziger dwars door den druk heen, met inkt dien hij uit het sap van eenen boom had vervaardigd. De moeilijke taak om dit deel van het journaal te oncijferen, werd opgedragen aan miss Livingstone en doctor Alington. De kennis die zij hadden van Livingstone's schrift, volharding, goede oogen en een goed vergrootglas, hebben toegelaten dat zij hun werk met gewenschten uitslag volbrachten.’
In die twee deelen is geene schikking, geen achtervolgend verhaal te vinden; Dr. Livingstone teekende kort en bondig op; hij lette niet op stijl. Dat alles zou later gekomen zijn, hadde de Voorzienigheid hem den tijd gelaten het werk behoorlijk in orde te stellen. Het is nog al opmerkelijk in het Dernier journal te lezen hoe Livingstone de ontmoeting met. Stanley, den gekenden korrespondent van den New-York Herald, beschrijft: ‘Wat Henry Moreland Stanley te zeggen had aan een man, die sedert twee volle jaren geen tijdingen meer van Europa had ontvangen, heeft al mijne zenuwen getroffen. Het verschrikkelijk lot van Frankrijk, de telegrafische kabel dwars door den Oceaan gelegd, de kiezing van generaal Grant, de dood van dien goeden lord Charendon, duizend pond sterling voor mijne reizen gestemd, een bewijs dat men nog aan mij dacht, en vele andere belangrijke tijdingen, hebben in mij gevoelens opgewekt, die, sedert ik in de Manyéna aangekomen ben, in mij sliepen. Ik heb den eetlust weêrgevonden; in stede van mijne twee maaltijden, zoo mager als smakeloos, eet ik nu viermaal daags. Mijne krachten komen terug. Ik ben niet erg luidruchtig; ik ben zelfs zoo koud als wij, Engelanders, de faam hebben te zijn; maar dat denkbeeld van M. Benets, dat edelmoedig bevel, zoo edelvol door M. Stanley uitgevoerd - dat is inderdaad omverwerpend. Ik ben hun hoogst dankbaar en tevens een weinig beschaamd zulke edelmoedigheid niet waardiger te zijn.’ Men ziet, tot zelfs in de grootste, dramatische oogenblikken des levens, is Dr. Livingstone kalm, doodbedaard en eenvoudig in zijne aanteekeningen.
een chineesch feest. - Een pater-Minderbroeder, die onlangs in eene chineesche vervolging met moeite aan den dood ontsnapte en door een mandarijn in bescherming genomen werd, beschrijft als volgt een chineesch onthaal: ‘Toen ik mij netjes had opgeknapt, kwam hij (de mandarijn) mij uitnoodigen voor het middagmaal, en nu trad Mr. Ngai-Tin-low (dit is mijn chineesche naam) deftig te voorschijn: zwarte fluweelen schoentjes met witte zijden versierselen, een licht blauwe broek, een wit zijden kleed, een manteltje van donker bruine zijde met bloemen, een waaier in de hand. Wie mij aldus met opgeheven hoofd had zien verschijnen en mij in mijne pij gekend had, zou zeker vol verbazing hebben uitgeroepen: kijk, kijk, is dat P. Martinus, de Minderbroeder!! Ja, hij was het met hart en ziel, maar ik moet het bekennen, hij had er uitwendig niets van. De eetzaal was ruim, maar niet prachtig; de eereplaats was voor mij bestemd, maar nu zat ik in den brand, er stonden zoovele en zoo vreemde gerechten op tafel, en ik wist niet waar ik beginnen moest. De regels der chineesche wellevendheid zelve redden mij, want zij vereischten dat de manderijn òf het wijnglas in handen nam, òf met zijne stokjes naar den schotel wees, en mij uitnoodigde met het woord ts'ing, voor hen zooveel als ons: als 't u blieft. Alles liep goed af, en aan buigingen ontbrak het niet. Na het middagmaal werd ik door den secretaris verzocht op een tas thee: in zijne kamer moest ik nog eens mijne geheele geschiedenis verhalen, ten naaste bij de waarde opgeven van hetgeen ik verloren had, en eene teekening maken van de verwoeste kerk, woonplaats en school. 's Avonds was er feest: de mandarijn had een tiental deftige Chineezen uit de stad en omtrek genoodigd.’
‘Toen ik binnentrad, bogen allen als knipmessen; de zaal was heerlijk verlicht met lantaarnen, twee kronen en vetkaarsen; eene schoone leuningstoel, overtrokken met rood laken, waarop veelkleurige bloemen geschikt waren, werd mij door den mandarijn met een diepe buiging aangewezen; hij zelf bracht een half gevuld wijnglas met beide handen op mijne plaats, boog nog eens en gaf vervolgens den overigen gasten hunne plaats, waarop allen bogen en bleven staan totdat ik plaats genomen had; een rood, gebloemd laken werd aan eene zijde van elke tafel vastgehecht en eens, ik geloof zoo wat de halve tafel omgehangen. Het giog weêr evenals 's namiddags; als de mandarijn mij met zijne stokjes uitgenoodigd en ik mij bediend had, dan pikte of schepte elk op zijne beurt uit hetzelfde kommetje; alle gasten betuigden mij hunne deelneming in hetgeen ik onschuldig geleden had, en gaven luide blijken van goedkeuring op al hetgeen de mandarijn of ik zegde. Och, och, in het vleien zijn de Chineezen waarschijnlijk nog verder gevorderd dan de europeesche hovelingen. Ik vreesde dat er aan het eten en drinken geen einde zou komen, toen ten lange laatste tot mijn groote vreugde de thee werd aangeboden; de mond werd gespoeld, de handen en het aangezicht gewasschen met een doek, welken een bediende voor elken gast tweemaal in warm water doopte, en het feestmaal was afgeloopen. Ik werd opnieuw uitgenoodigd door den secretaris en het was alweêr een tas thee; daarna geleidde hij mij naar mijne kamer - nog eens een sterke tas thee - nog een pijpje gerookt - en toen had ik de gewenschte rust.’