Een araabsch kaïd.
Een der zorgelooste volken in vredestijd, is voorzeker de araabsche stam. De Araab heeft, voorwaar, twee verschillende menschen in zich. Ziet hem in zijne tent zitten, rookend, koffie slurpend, luisterend naar de zangen der oostersche minnestreels of naar den verteller van zijnen stam; ofwel speurt hem na, zijn gebed des avonds doende, wanneer de zon heerlijk over zijne woestijn ondergaat - o, dan zult gij een droomer vinden, neen, een schier zielloos wezen; een beeld, dat daar in den hoek der tent zit neêrgehurkt.
Ziet gij hem nu des morgens, wanneer hij uittrekt op eene hinderlaag, op eenen kamp, op eenen oorlog - dan zoudt gij in hem het wezen van gisteren avond niet meer erkennen. Gansch dat lichaam leeft, het toont spierkracht, moed, drift en hartstocht. Zijne hand omklemt het geweer, aan zijne zijde klingelt de yatagan; het oog doorpeilt den wijden horizon en het hoofd berekent voortreffelijk de kansen van winst en verlies.
Maar om den Araab zoo levendig, krachtig en laat ons zeggen zoo prachtig te zien, moet hij te paard gezeten zijn. Op zijn schoonen, ranken draver, met lange manen, wuivenden staart, gloeiend oog, hinnekende stem, is de Araab wezenlijk de koning der woestijn.
Op dat paard vliegt hij als de wind door die wijde - wijde zandvlakte, en keert soms dagen nadien in zijn oasis, waar hij zijne tent opgeslagen heeft, waar zijne vrouwen, kinderen, schapen, lammeren, kameelen en paarden zijn, terug, totdat nieuwe, stoute rooftochten hem uitlokken. Wij zeggen ‘rooftochten,’ doch dat woord zou den Araab beleedigen; hij noemt dit ‘rechtmatige oorlogen,’ welke hem een deel terug geven van 't geen hem onwettig ontnomen werd.