De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAntwerpen in brand.
| |
[pagina 119]
| |
rustig voorbij gegaan, en had het Maranennest niet meer op de stad geschoten; wel meende men, nu de troepen der Staten binnen de vesting waren, dat die van het kasteel niets zouden durven wagen, te meer daar men op een donkeren nacht hoopte, om den opgeworpen wal ter langs voor het kasteel, en aan den stadskant, te volledigen; maar toch lag er iets onrustigs in ieders gemoed. Laat ons den O.L.V. toren opklimmen - die schildwacht welke sedert zooveel eeuwen, verre over de gevels en daken van Antwerpen heen staart; laat ons, als het ware op de hooge schouders geklommen, den omtrek verkennen. Wij treden op de tweede galerij des torens; 't is er doodsch en stil, tenzij soms de wind door de hooge bogen suist, tenzij men let op het zware tikken der klok, of den kreet der zwarte kauwen, die rondom den toren heen en weêr drijven. Hoe vroeg het ook zij, is iemand ons op den toren voor geweest: inderdaad, tegen een der bogen van den zuidwestkant leunt, in zijn zwarten mantel gewikkeld en het spaansch hoedje vast op het hoofd gedrukt, een man die ons den rug toekeert. Zijne coquarde, uit veelkleurige veêren samengesteld, trilt en beeft gedurig in den wind, het rapier, dat den krijgsman aantoont, komt met het onderste deel der met staal belegde scheê en met het blinkend gevest, uit den mantel te voorschijn. Bij eene lichte beweging welke de man maakt, herkennen wij onmiddellijk messire de Champaigney, 's konings gouvemeur der stad. 's Mans aangezicht is bleek en onrustig. Was het misschien zijn slapeloos doorgebrachte nacht? Was het zijn rusteloos heen en weêr trekken? Was het de teleurstelling, die hij schier bij iedere schrede ontmoet had, toen hij hier de soldaten van den wal zag deserteeren, daar burgers het werk met schop en houweel staken, ginds schepenen der stad zelf naar huis terugkeeren, en als het ware op het toeval betrouwen? Was hij getroffen over de zorgeloosheid van de kommandanten der pas aangekomen Statentroepen; over het gemis aan ondervinding van Philips van Egmond; over het gebrek aan artillerie; over het achterlaten van verkenningen in den omtrek, om te weten of de troepen van den eletto uit Aalst, uit Lier van Juliano de Romero en anderen, in aantocht waren? Ja, dat alles woelde den gouverneur door den geest, en deed hem soms huiveren. Ginds lag in den nevel het Maranennest met zijne groenachtige wallen, donker water, witte of roodbruine muren; het lag daar nu stil als een graf; of beter nog, het was als eene grauwe wolk die straks, wie weet hoe spoedig, gloeiende bliksemflitsen zou uitbraken. Beweging was er niet op te merken: de gebouwen, de wallen, de poorten, alles was zooals wij zegden, in eenen mistsluier gehuld. Beneden de stad was nu alles even stil. Slechts hier en daar walmde een lichte rook op, zwaarder dan schoorsteenrook; het was de smoor der huizen die sedert den avond te voren door de kogels van het kasteel waren in brand geschoten. Van den wal, op de plein van het kasteel, waarheen zich geheel het stadsgewoel verplaatst had, was weinig te zien. Ook derwaarts wendde zich de aandacht van messire de Champaigney niet; de gouverneur staarde immer in het verschiet, of hij de gevreesde hulptroepen niet zag opdagen. ‘Die verwenschte mist!’ mompelde meer dan eens de gouverneur op schildwacht. Stil! hoort hij daar verre, zeer verre geen getink? De man op den toren houdt den adem in en luistert scherp. Het geluid komt van den kant des kasteels, ja, maar 't is enkel de klok aan het kapelleke aldaar, die geklept wordt. Zij gaan dus bidden, die soldaten en hunne woeste wijven en dochters - bidden, misschien wel, opdat de Hemel hun voorgenomen plunderwerk zou zegenen! En dan, stijgt er ginder verre niet een dof gedommel op, niet ongelijk aan den hoefslag van honderden paarden op den zandgrond? Och neen, 't is waarschijnlijk het gedommel van het mierennest aan den versch opgeworpen wal; immers, daar bevindt zich op dit oogenblik het drie vierde gedeelte van Antwerpen. Schettert daar nu verre, heel verre geen trompetgeschal? Gewis moet al wat messire de Champaigney ziet en hoort, verbeelding zijn, want de aanrukkende troepen van Romero, Vargas, Oliveira en Valdez, die opdaagden om Antwerpen te overvallen, zouden zeker geen trompetsignalen geven. Maar ginds, ginds langs den Scheldekant, in dat mistig nevelkleed, trekken daar geene troepen, niet ongelijk aan spoken? Nu eens zou men zeggen dat die schimmen den vorm van ruiters of voetknechten aannamen; dan weêr verdwijnt die vorm in de nevelen en versmelt tot eene donkere massa, zonder eigenlijke vormen en die zich niet schijnt te bewegen; dan weêr..... Dwaasheid! Messire de Champaigney erkent op dit oogenblik, dat hij in eene soort van overspanning verkeerd heeft, en als hij nu wapengekletter, paardenhoefslag, trompetgeschal hoort en spokerige soldaten door den nevel ziet marcheeren, hij de speelbal is zijner inbeelding. Neen, alles is rustig ginder wijd, en de beiaard klinkt vroolijk uit den toren en galmt over de rustige stad, de rustige Schelde en de rustige vlaamsche polders. ‘God bescherme het arme Antwerpen!’ mompelde de man in den mantel, en hij ving de afdaling langs den wenteltrap aan, totdat hij, op de eerste galerij, op een naar boven worstelend bezoeker stiet. Het was de markgraaf der stad, ridder van Varick, die zich ook over den toestand kwam vergewissen. ‘Welnu, heer gouverneur?’ zegde hij. ‘De mist is zeer zwaar; hij belet iets te bemerken. Alles schijnt mij echter toe rustig te zijn in en rondom het kasteel.’ ‘Des te beter.’ ‘Ik moet u echter opmerken, heer ridder, dat eene juiste verkenning van de hoogte des torens onmogelijk is. Waarom,’ liet de gouverneur er op bedroefden toon op volgen, ‘waarom zijn toch al mijne voorzorgen en aanbevelingen miskend? Waarom geene patrouilles en verspieders uitgezonden, om den omtrek te verkennen?’ ‘Wat wilt ge!’ was het moedeloos antwoord; ‘men heeft ons geen soldaten gezonden, geloof het mij, men heeft ons teerders en smeerders gegeven.’ ‘En von Eberstein?’ ‘Blijft trouw op zijn post; de Duitschers, ten minste de zijnen, zijn met den besten geest bezield. De burgers, ik ben er van overtuigd, zullen voor hunne haardsteê vechten; maar die Walen van Havrech, vrees ik,’ en hij fluisterde die woorden, als mocht zelfs de oude toren ze niet hooren, ‘zullen enkel gaan loopen en de moffen van dien Van den Ende, zullen ons plunderen.’ ‘Ja, er moet een scherp oog op dien schavuit gehouden worden.’ De gouverneur knikte beteekenisvol. ‘Weet ge, messire,’ hervatte de markgraaf, ‘dat hij gedurig kruit doet vragen, als vond hij het goed om er eene groote hoeveelheid voorhanden te hebben?’ ‘Ik heb reeds bevelen gegeven, om hem daarin den pas af te snijden. Wat doet men in het hoofdkwartier van von Eberstein?’ ‘Men drinkt noch speelt er.’ ‘En in St.-Michiels-abdij, in het hoofdkwartier van den markies van Havrech?’ ‘Men drinkt er, speelt er en kort er den tijd.’ De gouverneur schudde het hoofd en de twee hooge personagies daalden den trap af. De toren had hun niets gezegd; de trouwe wachter had hun niets geleerd; maar de wind suisde zwaar door de bogen als zuchtte de toren diep, en de klok sloeg dof als rouwde zij reeds over het naderend doodsuur, dat slaan en onvergeetlij zijn zou. Noch de markgraaf, noch 's konings gouverneur verstonden die geheimzinnige stemmen: in hun hart heerschte weêr eene betrekkelijke rust. Wij gaan naar de Cammersstraat, ten huize van den heer Sedgraves, waar, zooals men weet, op den 4 november, een vriendenmaal moest plaats hebben en waarop een aantal van de voornaamste personen der stad genoodigd waren: de familiën van Varick, van der Meeren, van Ursel, de Champaigney, von Eberstein, van de Werve en anderen. De maaltijd was sinds lang bepaald en de gouverneur had, zooals men weet, verlangd dat hij niet zou worden verdaagd, om aan de hooge wereld en de burgers te doen gelooven, dat zij vertrouwen in den toestand mochten koesteren. Vooral de vreemde kooplieden hadden geruimen tijd het oog op dat feestmaal open; doch toen daags te voren de staatsche troepen binnen de veste waren toegelaten, was niettemin bij hen alle vertrouwen verdwenen. De alarmklok, het opwerpen van den wal, het geschut van het kasteel, eenige huizen in brand, eenige dooden en gekwetsten hadden de laatste begoocheling gebroken. Ook waren de stoelen aan tafel veelal onbezet; deze der genoodigden hadden zich laten verontschuldigen; andere waren op den wal, nog andere hadden in die groote strubbeling niet meer aan den maaltijd gedacht - kortom, 't was maar een doodsche aankondiging van Gertruda's huwelijk, welke integendeel iets zoo klinkend en blinkend had moeten zijn. Zou de voorspelling van zuster Bertha waarheid worden? De familie van Varick was niet aanwezig; graaf von Eberstein evenmin; alleen mevrouw de Gattarina vertegenwoordigde de familie de Perrenot: zij toch, de peet van dat aanstaande huwelijk, kon er immers niet ontbreken! Nog eenige heeren en vrouwen waren gekomen; doch de heer des huizes had de tafel doen inkrimpen en vroolijk gezegd: ‘We zullen dan maar des te vriendschappelijker eten.’ De tafel schitterde van zilver en kostbaarheden; het ammelaken en de handvagen waren van het fijnste pellen, en het eerste, naar de mode des tijds, was bij gemis van bloemen, met het nog bestaande loover, met donkergroene palmen hulstentakjes, bestrooid. In het midden aan de tafel zaten de toekomstige bruid en bruidegom, beiden prachtig uitgedost, en Gertruda vooral schitterde van goud en eêlgesteenten in haren, om het middel, aan hand en armen. Gansch die kamer, met al die prachtige genoodigden, zou onze aandacht wekken, wanneer die der gasten ook niet elders ware; indien zij allen niet meer aandacht gaven op het minste gerucht dat buiten in de straat opsteeg, dan wel naar het klingelend gedruisch van zilveren voorwerpen, bekers en drinkschalen. Men sprak over de gebeurtenissen van den dag, en hoe dikwijls de gastheer ook poogde eene andere wending aan het gesprek te geven, mocht dit niet gelukken; men keerde immer tot het kasteel en het soldatenschuim terug. Het middagmaal ving in die dagen reeds vroeg in den voormiddag aan, en men tafelde dus geen halven nacht door, zooals nu het geval is. Het is ons onmogelijk, lezer, in die besloten kamer te blijven, zij moge dan ook veel stof voor den oudheidkenner en den dichter - doode en levende prachtvoorwerpen - aanbieden; zoo min de juweelen als de schoone vrouwen boeien ons; wij moeten naar buiten, de stad in, naar den wal, en zullen, als we daar verjaagd worden, bij vriend Sedgraves andermaal invluchten. Er heerschte in de straten van Antwerpen meer beweging dan een uur te voren. Gewapende burgers verlieten hunne huizen, bekommerd en bedrukt nagestaard door hunne vrouwen en dochters, die daarna buurpraatjes aanvingen en bitter klaagden en jammerden over de ‘slechte tijden’ waarin men leefde, over den moedwil van het ‘soldatenrapalie,’ over het spaansche juk dat aan iedereen, geestelijk en wereldlijk, katholiek en calvinist, zoo zwaar op den schouder woog. Bij het minste onraad, bij het schetteren van trompetten of het roffelen van trommen; bij het opdagen van eene waalsche patrouille, of het post vatten van een duitsch regiment, vluchtten al die vrouwen naar binnen, wierpen de zware huisdeur dicht, sloegen er de grendels voor en loerden met kloppend hart, door het kleine tralievensterke in de deur. Wie nog iets kostbaars te bergen had, deed zulks, ofschoon het zilver en het goud, gemunt geld en juweelen, reeds veelal hier onder den | |
[pagina 120]
| |
vloer van den kelder, daar in eenen muur, ginds achter de haardplaat gemetseld waren - en er waren millioenen schats, te dien tijde, in Antwerpen gestapeld. De handel had niet alleen den koopman rijkgemaakt, maar daarenboven door de betrekking met de prachtzieke zuidervolken, hem het genot van de weelde geleerd, en niet zelden ging de luister, die de schoone vrouwen van Antwerpen ten toon spreidden, alle denkbeeld te boven. Die schitterende weelde had zich aan den burger meêgedeeld - en onder meer dan een opzicht, mocht men gewis van Antwerpen zeggen: ‘het Venetië van het Noorden.’ Maar ook die pracht was den spaanschen soldaat, den huurling en dan ook den schavuit der stad, in het oog gevallen en allen wilden hiervan genieten zonder werken. Antwerpen bevatten en gen verrader zooals Burk, menigen Dros, menigen doorgetobde - en het zijn altijd soortgelijken, die zich luidop ‘de partij der eerlijke lieden’ noemen - welke zich wel beloofden, beschermd door de vlag der spaansche soldaten, hun aandeel in den buit te hebben, wanneer het oogenblik der plundering komen zou. ANTWERPEN IN BRAND. - Daar sneed een kogel den eletto in de borst en tuimelend besmeurde hij den grond en de vaan met zijn bloed.
Aan de koortsachtige beweging, welke er tusschen de hoplieden, de kolonels en de hoofdliê der gilden heerschte, bespeurde men wel, dat er onrust aan den kant des kasteels broeide. In het midden der stad, in de voornaamste straten en ter Beurze, stonden de duitsche troepen van graaf von Eberstein; op de Paardenmarkt en tegenover de Nieuwstad, waar thans onze oude dokken liggen, de kavallerie van Van Beveren; aan St.-Jorispoort bevond zich Van den Ende met het overige der duitsche troepen en langs den wal van het kasteel zes duizend Walen, voor welke markies van Havrech den eerepost in het gevecht had gevraagd. Wij bevinden ons op den wal. De mist is eenigermate opgetrokken; wij erlangen nu de overtuiging dat messire de Champaigney zich des morgens op den toren, eigenlijk niet bedrogen had. Neen, wat hij in de nevelen meende te bespeuren, waren geene schimmen en spoken, het waren soldaten in vleesch en bloed, die de spaansche plunderaars gingen versterken. Zuidwestelijk van het kasteel, bemerkte men nu aan den horizon, een bosch van lansen, pieken en hellebaarden, dat recht op het Maranennest aanhield. De laatste schikkingen werden nu ook aan den wal genomen. Er heerschte nog altijd eene voortreffelijke stemming bij de verdedigers van Antwerpen, te meer, daar zoo even eene verkenning, uit het kasteel gekomen, door de burgers en onder aanleiding van Jehan van Varick, achteruit geslagen en naar de vesting teruggeweken was. Dat was echter slechts het signaal voor den algemeenen aanval. Daartoe was men, in het kasteel, des te meer gereed, dewijl omstreeks tien ure de muitelingen van Aalst, ten getalle van 3000, met hunnen eletto aan het hoofd, de vesting waren binnen gerukt. Die schurkenbende, welke reeds weken lang Aalst en zijnen omtrek plunderde, daar straffeloos moordde en roofde, was met geforceerden marsch aangerukt: in zeven uren tijds hadden zij eenen afstand van acht mijlen afgelegd; zij waren welgemoed, en alsof zij eene militaire wandeling deden, neen, alsof zij ten dans gingen, hadden zij zich donkergroenen hulst en fijne mastentakken rondom de blinkende helmen gevlochten. Op dit oogenblik waren er 5000 welafgerichte soldaten, belust op eene rijke prooi, in het kasteel vereenigd. 't Was slechts eene kleine groep, tegenover de krijgs- en burgermacht in de stad; doch wij herhalen 't, het waren stoute en geoefende krijgers.Ga naar voetnoot(1) Don Sancho d'Avila, Jeronimo de Roda, del Torro en anderen heetten die oproerige vagebonden welkom: men schudde de hand van diezelfde oproerlingen, die hunnen eed jegens den koning en het land hadden geschonden en gebroken, en voor eigen rekening geruimen tijd hadden geplunderd, gebrand en gemoord. De kastelein van het kasteel wilde de bende eerst feestelijk onthalen; 't was misschien een middel om haar door den drank, nog driftiger en baldadiger te doen zijn; doch de soldaten weigerden: zij dronken slechts een glas wijn en sloegen het overige af; zij antwoordden dat zij wilden eten in het paradijs of avondmalen in Antwerpen! De benden die van beneden de Schelde, van Breda, Lier en Maastricht gekomen waren, bleken even ongeduldig te zijn, om de handen aan de rijke goud- en diamantmijn, die men Antwerpen noemt, te slaan. Vooruit, vooruit! dat was de kreet, die als een donder uit de rangen van die oude krijgers opsteeg. Het signaal werd gegeven, de poorten des kasteels werden geopend en er golfde eene zwarte massa, met schitterende staalflitsen doormengd, naar buiten. In den bedekten weg aan den voet des wals gekomen, hielden de Spanjaarden halt. Hun eletto, Jan de Navarrees, met eene vlag in de hand, op welks eene zijde - o heiligschennis! - het beeld van den Gekruiste en de andere zijde dat zijner heilige Moeder stonden, knielde neêr; allen volgden zijn voorbeeld en smeekten Haar, de zoete en vredelievende patronesse van Antwerpen, hun werk, het bloedbad, de brandstichting en de plundering te willen begunstigen! Dan richtten allen zich op, verdeelden zich en onder een ijselijk gehuil en getier, alsof het hongerige hyenen waren. stormden, de eletto op de St.-Michiels-Juliano de Romero op de St.-Jorisstraat, aan. Als met razernij bezield, zwaaiden zij pieken, hellebaarden, daggen en rapieren door de lucht en bulderden: ‘Santiago, Santlago! Espana, Espana! St. Jacob, St.-Jacob! Spanje, Spanje!’ Die kreten, in de eerste rangen aangeheven, werden met dezelfde razernij door de laatste herhaald, en de helsche soldatenwijven, bijzitten en lichtekooien, welke, met stroogarven en mutsaarden voor de brandstichting, de benden opvolgden, brulden: ‘A sangre, à carne, à fuege, à sacca!’ dat is, zij eischten het bloedbad, zij eischten den brand, zij eischten de plundering. Op hunne beurt klonken die helsche kreten naar voren, en de soldaten herhaalden met eene verdubbelde woede: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacca!’ Messire de Champaigney zag van de hoogte van den wal de dreigende kolommen naderen. Hij wilde den Walen moed in het hart spreken, hij beloofde hun hulp, bijstand, rijke vergelding. 't Was al te vergeefs! Pas hadden de spaansche benden den voet van den zwakken wal bereikt, of een doodelijke schrik maakte zich van de Walen meester. Zij sloegen op de vlucht; de wal werd overrompeld, en uit duizenden monden steeg een enkele zegekreet op, die aan den schreeuw van een bloeddorstig monster kon vergeleken worden, toen Jan de Navarrees met de vlag in de vuist op de hoogte van den wal verscheen. Voor hem was het: Tot hiertoe en niet verder! Daar sneed een kogel den eletto in de borst en tuimelend besmeurde hij den grond en de vaan met zijn bloed. Geen oogenblik aarzelde echter de Spanjaard. Vooruit! Men lette zelfs niet op het stuiptrekkend lijk van den aanvoerder; de met nagelkoppen bezette voetzool van den opklimmenden soldenier, kwam onverschillig op zijn voorhoofd of op zijn hart te recht en plaste door zijn bloed. Vertrappeld werd de eletto, vertrappeld het vaandel met den Gekruiste! (Wordt vervolgd.) |
|