't Vergif der slangen.
Tot de tweeslachtige dieren behooren de kikvorschen, de hagedissen, de slangen en de schildpadden.
Zeker schrijver noemt de slang een vleeschetend, koudbloedig, kruipend dier, dat loopt zonder pooten, zwemt zonder vinnen, slaapt met open oogen en ademt met slechts eene long.
Deze juiste afschildering van de slang, toont al dadelijk, dat zij een zeer merkwaardig dier is; immers zij vereenigt de zonderlingste eigenschappen in zich,
Te vergeefs zal men onder de andere diersoorten er eene zoeken, die zulk een aantal ribben heeft als de slang; sommigen hebben er zelfs tweehonderd en vijftig paar, en daar de ribben beweegbaar zijn, kan het dier zich in veel ringen kronkelen, en deze en dus het geheele lichaam gemakkelijk verplaatsen.
Haar buigzame ruggraat geeft de slang kracht tegen het water, en maakt haar het zwemmen mogelijk.
Jaarlijks vervelt zij, dat is, de oude huid wordt door eene nieuwe vervangen; in dien tijd is de slang meestal ziekelijk, minder gevaarlijk en laat zich gemakkelijker vangen dan vóór of na de vervelling. Te gelijk met deze, heeft eene vernieuwing plaats van het heldere, glasachtig oogvleesch, dat het oog tegen allen hinder beschermt.
Terwijl de huid der schildpadden met eene harde schaal bedekt, en die der kikvorschen effen en naakt is, bevinden zich op die der slang een aantal hoornachtige schubben, waarvan de zonderlinge ligging veel overeenkomst heeft met die der visschen.
De muil is gewapend met twee rijen tanden; de gevaarlijkste daarvan zijn de slagtanden, die, in de bovenkaak vóór de overige tanden geplaatst, het dier in staat stellen, zijne prooi te grijpen en vast te houden.
Nu bevindt zich bij sommige slangen aan den wortel der voortanden een vergifknobbel, en in den tand zelven eene buis; zoodra de slang eene prooi gebeten heeft, zuigt zij uit den knobbel vergif, spuwt het in de toegebrachte wonde, en heeft slechts te wachten tot het vergif zijne doodelijke werking heeft gedaan, om hare prooi te verslinden.
Deze slangen zijn de vergiftige, doch zijn verre weg het minst in getal. Sommige stellen één vergiftige tegen vier, andere tegen tien niet vergiftige slangen; ook heeft men het getal der slangen-soorten bepaald en dit verdeeld in 57 vergiftige, en 206 niet vergiftige.
Niet alleen verwisselt de slang onophoudelijk van vel en oogvleesch, maar ook van tanden. Evenals in het eierennet van een kieken, eieren gevonden worden van de volkomen grootte tot zulken, die alleen door het mikroskoop ontdekt worden, zoo bevinden zich in een zakske, dat de slangen achter de tanden hebben, een aantal tanden van onderscheiden grootte, waarvan de grootste den tand vervangt, dien de slang heeft verloren, de overige blijven groeien om op hunne beurt eene plaats in het slangengebit in te nemen.
Het vergif der slangen is eene bleek geelachtig, witte, slijmerige stof; zoodra zij aan de lucht wordt voorgesteld, krijgt zij een lichtgeele kleur en begint hard te worden, totdat zij weldra in een vaste stof is overgegaan, in welken toestand het een splinterachtige hars schijnt te zijn. Na zekeren tijd is die stof niet meer oplosbaar, en heeft ook geheel haar vergiftig karakter verloren.
Men heeft met slangenvergif een aantal proeven genomen, om zijne kracht te leeren kennen. Twee of drie druppels daarvan, doen veertig druppels bloed zwart worden en beletten het te stollen.
Het kan geen nadeelige werking op den mensch uitoefenen, wanneer hij het langs den gewonen weg inneemt en zijne lippen, zijn tandvleesch, de huid zijner tong en zijne keel zonder wonden zijn.
Het is dan zonder reuk en smakeloos gelijk zuiver water. Ontmoet het vergif, in den mond van den mensch, eene wonde, dan vindt het gelegenheid zich met zijn bloed te vermengen, en het brengt hem vreeselijke pijnen, soms den dood toe.
De hoeveelheid, die noodig is om den mensch te doen sterven, bepaalt men op drie greinen; een zestiende gedeelte van een grein doodt een duif, een honderdste gedeelte een musch.
De snelle werking van slangenvergif is niet alleen afhankelijk van de grootte van het gebetene dier, maar ook van andere omstandigheden. Zoo sterven de warmbloedige dieren er spoediger aan, dan de koudbloedige, en het vergif werkt zekerder, als de slang zich geregeld van voedsel heeft voorzien, dan wanneer zij honger geleden heeft.
Zeer vette dieren, als beeren en zwijnen zijn bijna onkwetsbaar voor de slang; terwijl zij buffels en paarden, die goed in het vleesch zitten, soms met een enkelen beet doodt.
Ook is het een groot verschil, of de slang gebeten heeft, nadat zij al of niet getergd is geworden.
(Wordt vervolgd.)