De haring.
De haring of, zooals de natuurkundigen hem noemen, clupea behoort tot de weekvinnige dieren en is een lid der groote familie met een vreemd woord clupeida genoemd, waartoe ook de sardellen, ansjovis en alven behooren.
De meest bekende soort van dezen trekvisch is de gewone haring, die in de diepte der Noordzee leeft en daaruit naar de kusten komt om er zijn zaad te werpen; hij trekt vervolgens, maar in tallooze menigte en regelmatige tochten, langs de noordelijke kusten van Europa, Azië en Amerika.
Van april tot juli vormen zij zoogenaamde schollen van verscheidene mijlen lang en verscheidene honderden voeten diep. Het zaad werpen begint in augustus en duurt tot in october, wanneer de haringen weêr terugtrekken.
Opmerkelijk is het, dat zij voor sommige plaatsen eene voorliefde toonen en er zich in groote menigte ophouden, maar dikwijls ook in eens van daar verdwijnen, zonder dat men tot heden daarvoor eene oorzaak heeft kunnen opsporen.
De haring, wiens vangst den naam van groote visscherij draagt en in vroeger dagen met recht 's lands goudmijn mocht genoemd worden, is een winstgevend handelsartikel en doet een gewichtigen tak van nijverheid voor de Noordsche volken ontstaan.
De haringvangst werd bij onze noordelijke naburen, reeds sedert 1164 in het groot uitgeoefend. Ook Zweden en Noorwegen, van waar zich echter de haring verwijderd heeft, vonden veel voordeel in de haringvisscherij; de visschers van Gothenburg vingen vroeger jaarlijks ongeveer 700 millioen haringen.
Engeland zendt jaarlijks 1200 vaartuigen in zee, en vangt 50 tot 60 millioen haringen. In de XVIIe eeuw zonden de Nederlanders ongeveer 2000 schepen, haringbuizen genaamd, ter groote visscherij in zee, welk getal echter in de volgende tijden, door de steeds toenemende meedinging van bijna alle aan de Noordzee wonende natiën allengs verminderd en nu tot een 160tal ingekrompen is.
Weleer mocht de vangst niet vroeger aanvang nemen dan op middernacht van 24 juni, doch later is dat oogenblik vervroegd, en tegenwoordig worden de netten reeds met het begin der zomermaand in zee geworpen.
Wanneer de haringvisscherij ontstaan is, weet men niet met zekerheid; in Engeland was zij reeds in de achtste, in Noorwegen in de negende en in Frankrijk in de elfde eeuw bekend; in Schotland schijnt zij voornamelijk in het laatst der dertiende eeuw eenig belang verkregen te hebben; eenige schrijvers melden ook dat in 1150 de stad Zierikzee in de haringvangst een aanzienlijk middel van bestaan vond.
Vóór 1397 konden de voordeelen uit den aard der zaak zelven evenwel niet zeer aanzienlijk zijn; de haring, slechts op zekeren en gedurende betrekkelijk korten tijd des jaars gevangen (niet vóór 1416 werden in Hoorn de eerste groote haringnetten gebreid) moest versch geëten worden, en kon dus niet zeer ver verzonden worden.
Toen in het jaar 1397 Willem Beukels van Biervliet het haringkaken uitvond, mocht eerst met recht de haringvisscherij een goudmijn genoemd worden.
De haring wordt vooral in 't begin van den zomer bij de schotsche of iersche eilanden in zoo groote menigte aangetroffen, dat meermaals een enkele trek met de netten meer dan 120.000, haringen oplevert.
Bij de groote verwoestingen, welke de menschen en de groote visschen onder die dieren aanrichten, zouden deze weldra geheel uitgeroeid zijn, zoo zij zich niet op ongeloofelijke wijze vermenigvuldigden; het zaad van een haring bestaat uit 50 à 60.000 eieren.
De gevangen haring wordt dadelijk gekaakt en ingezouten en door kleine vaartuigen, haringjagers geheeten, naar Nederland gebracht, alwaar de visch onmiddellijk onder het opzicht van daartoe aangestelde keurmeesters, door beëedigde haringpakkers nagezien, gesorteerd en verpakt wordt, om vervolgens allerwegen verzonden te worden.
Men onderscheidt den haring in maatjes-haring, die in den voorzomer gevangen wordt, en zeer malsch en vet is en weinig ingewanden heeft; in vollen haring die later wordt gevangen en hom of zaad is; in steurharing of herfstharing, die in den herfst gevangen wordt; in schootharing, die zijn zaad geworpen heeft, slechter is en niet zoolang kan worden bewaard als de volle haring.
In 't najaar brengen de zaadvisschers der Noordzee den haring versch aan wal onder den naam van panharing; deze mag niet ingezouten worden, maar wordt versch geëten, of licht gerookt, onder den naam van droogen haring in den handel gebracht.