dagen marsch, kunnen bereiken, heeft een zoo schoon bazaar! De karavaan, die langs hun kamp trekt, bezit zooveel kostbare voorwerpen!
Hoe is 't mogelijk aan die bekoring te weêrstaan! Indien gij hun echter ‘dieven’ noemdet, zouden zij razend kwaad worden; maar gij moogt hen ‘plunderaars’ noemen: dat woord geeft een denkbeeld van worsteling en van eer door den moed.
Waar toch gaat de eer zich nestelen!
De Kurden bewonen eene soort van onzijdig terrein op de grenzen van Turkije, Perzië en Rusland. Te vergeefs trachten Turkije en Perzië die stammen te onderwerpen.
Rusland alleen maakt hen bang; dat land komt gedurig in het hunne vooruit en straft hen voor hunne diefstallen.
Aan gene zij van de Oural verspreidt Rusland denkbeelden van beschaving bij de ruwe Baschkirs; in de steppen van den Don en de Wolga onderjukt het 't woelig karakter der Kirghiezen.
De Baschkirs zijn zooverre gekomen, dat zij houten hutten in hunne weiden bouwen.
De Kurden en Kirghiezen hebben nog geene andere woning dan hunne tent.
De oudste tent is die van den Bedouiën.
Pracht en armoê, herderstooneelen en wreede gewoonten, ridderlijke edelmoedigheid en schandelijke begeerlijkheid - alle tegenstrijdigheden zijn in die beweegbare woning, welke de Arabieren beith (huis) noemen, vereenigd.
De tent is tamelijk ruim, overdekt met geitenvellen, en in twee verdeeld door eene gordijn van wit wollen stof; het eene gedeelte is bestemd voor de mannen, het andere voor de vrouwen,
In het vertrek der mannen ligt gewoonlijk een goed perzisch of bagdadsch tapijt; in dat der vrouw is niets sierlijks; daar vindt men keukengereedschappen, zakken voor boter of water en schapenvachten.
De vrouw werkt daar zonder ophouden; zij verstelt de kleêren, breekt het koren, melkt de geit en de kameel, bereidt er het maal, waarvan haar echtgenoot, haar meester en souverein, haar het overschot geeft.
Die maaltijden zijn gewoonlijk oorspronkelijk eenvoudig; 't is brood zonder hevel, gekookte melk, koeken van meel en dadels.
Op zekere feestdagen, of als er een vreemdeling komt, slacht men een lam of een geitje en men drinkt ruimschoots koffie.
Dan ook komt de verteller, die, bij overlevering, de schoonste avonturen kent van Sindbad, den zeeman, van den kalif van Bagdad, van Aladyn en zijne wonderlamp; ook die van Bounaberdi (Bonaparte), den grooten sultan van het franken ras.
Dan komt de zanger die in opgeblazen woorden den moed der helden, de feiten van Antar - den Roeland, den held der araabsche natie - verheerlijkt, of wel de tooverkracht der schoonheid en de bekoorlijkheid der liefde.
Dat is het ideaal der poëzie in eene harde wezenlijkheid.
De vrouw, die achter de gordijn die galante refreinen hoort, begeleid door de scherpe tonen van de rhebaba, waant dat zij nog de witte tanden en zwarte oogappels heeft, door den dichter beschreven.
Helaas, de arme vrouw van het Oosten! De weldaad der evangelie-wet is nog niet tot haar gekomen; het kristendom heeft haar nog niet vrijgemaakt, nog niet veredeld.
Zij is de slavin van dengene, welken zij haren echtgenoot noemt; hij onderwerpt haar aan alle zijne grillen; hij vernedert haar door zijne jaloezie; hij beleedigt haar nog meer door zijne hartstochten dan door zijne onverschilligheid.
En als het hem gevalt van haar te scheiden, wordt hij door niets weêrhouden: ‘ent talek,’ gij zijt verstooten, zegt hij en zendt haar, zonder eenige andere formaliteit, naar hare bloedverwanten terug.
De Bedouiën, welke de krijgszangen hoort, denkt dat hij ook vechten moet. En waarom? Om eene beleediging te wreken of om te plunderen.
Dat is een zijner gedurige bezorgdheden, men zou kunnen zeggen een der noodzakelijkheden des levens.
‘De Arabieren’ zegt Burchards, ‘zijn verplicht te stelen of te plunderen. De meeste stammen van Anezen kunnen niet in hunne jaarlijksche behoeften voorzien, met het voordeel dat zij uit hun vee trekken, en weinige Arabieren zouden er in toestemmen eenen kameel te verkoopen, om zich levensmiddelen aan te schaffen. Zij weten bij ondervinding, dat, als zij lang in vrede bleven, hun rijkdom zou verminderen. Oorlog en plundering zijn hun dus onmisbaar.’
Over die gewelddaden maakt de Bedouiën niet de minste gewetenszaak.
Is hij, afstammeling van Ismaël, oudsten zoon van Abraham, door een anderen zoon, niet van zijne voorrechten onterfd?
De rijke domeinen, welke hem moesten toebehooren, kan hij niet bemachtigen; maar is hij niet de koning der woestijn?
Dáár kunnen de turksche pacha's zijne afperzingen niet tegen houden; dáár, op zijn krachtvol paard gezeten, met zijne lange lans in de hand, dwaalt hij rechts en links, plundert de reizigers, berooft en rantsoeneert de karavanen, brandschat eenen bangen stam - kortom, hij stroopt, met eene zalige voldoening, zoowel door list als door geweld, ruimschoots, alsof hij door ieder stuk buit een deeltje van zijn erfdeel terugnam.
Onder zijne tent teruggekeerd, wordt hij weêr een ander mensch.
De driftige ruiter zet zich weêr op zijn tapijt en brengt er lange dagen, slaperig, lui, zielloos en rookend door; de ongenadige dief wordt bewogen bij het verhaal van een ongeluk; hij strekt de hand naar den gebrekkelijke uit, geeft de aalmoes aan den arme en roemt er op, den voorbijganger gastvrij te ontvangen.
Zijne woning is zoo stevig in den grond vastgemaakt, dat zij aan de hevigheid van den Semoun (woestijnwind) weêrstand kan bieden; zij is gemakkelijk genoeg om er den meester, in zijne dagen van luiheid, zachtjes te laten rusten, ruim genoeg om zijne gasten plaats te geven.
Het is de tent van het Oosten, met de stoffelijke ellende en de hartstochten van een onbeschaafd ras; maar met zonnestralen en een lichtenden hemel!
In de poolstreken, waar de hemel zoo somber en de zon zoo bleek is, bouwen de menschen, om zich tegen de koude te beschermen, wonderlijke woningen.
De Eskimo's van Noord-Amerika maken hutten van sneeuw; zij gebruiken noch hout, noch steen, noch klei; zij hoopen enkel de sneeuw opeen, op den hard bevrozen grond, en dat bouwwerk is niet moeilijk.
Een koppel werklieden bouwen in eenige oogenblikken eene rondte van 15 meters omtrek beneden en van 5 meters hoog, die tot nest dient aan verscheiden familiën.
Een der werklieden kapt de sneeuwblokken; de andere stapelt ze regelmatig opeen; boven op het gebouw plaatst hij in de harde sneeuw een stuk doorschijnend ijs.
Dat is het lichtgat van dit winterpaleis; dat is het venster om licht te scheppen; een ander venster of deur is er niet te vinden.
Eene enge opening, op welke een in de sneeuw gegraven tunnel uitloopt, is de moeilijke toegang tot dat verblijf.
Daar, op een voetstuk van sneeuw, staat een pot met vischtraan, in welke onophoudelijk een lemmet, van mos gemaakt, brandt: dat is een van de wetenswaardigste uitvindingen van den Eskimo en zijn kostbaarste meubel in den wreeden winter.
Dat is de lamp die hem verlicht, de haard waar hij zijn eten kookt, de kachel, welke onder het gewelf van sneeuw, eene zoo groote warmte verspreidt, dat hij zich soms van een deel zijner kleêren moet ontdoen.
De vreemdeling kan die drukkende luchtgesteltenis niet verdragen, en nog minder den dikken rook der lamp in eene zoo enge ruimte, waar geen windeke doordringt; noch de uitwasemingen van eenen olie die ranzig is en in brandenden toestand verkeert; noch de reuk van eene stinkende keuken en eenen hoop vuiligheid.
Wel akelig zijn de yourten, de onderaardsche woningen van verscheidene volken ten noorden en ten noord-oosten van Azië, vooral de inwoners van den Aleoutaanschen Archipel van dien wonderlijken archipel, die van de eene zijde zich uitstrekt naar de oevers van de Kamschatka, in Azië, en van de andere naar het strand van Alaska in Amerika.
Als men die verschillende groepen gealigneerd ziet, zou men zeggen dat het de pijlers zijn van eene brug, bestemd om de twee vastelanden aan elkander te verbinden.
Dáár verheffen zich dorre heuvels en vulkanische bergen, op valleien, die door geene landbouwmiddelen vruchtbaar kunnen worden gemaakt.
De zee is schier de eenige hulpbron der Aleoutanen, maar zij weten niet te besparen wat zij hun geeft; de visch, in gunstige oogenblikken gevangen, wordt gulzig en zelfs rauw verslonden, ofwel men verkwist den voorraad, zonder aan den dag van morgen te denken.
Is de vischvangst zonder uitslag of onmogelijk, dan moeten zij de wortels van wilde planten eten.
Hun klimaat is verschrikkelijk koud, en er is noch steenkool, noch turf, noch bosch, noch andere brandwaar te vinden, tenzij wat armoedig kreupelhout en droog gras.
In die afgrijselijke armoê, zoeken zij in den schoot der aarde, de warmte die zij boven niet vinden: op tien of twaalf voet diepte graven zij eene loopgracht, die zij naar welgevallen verlengen of verbreeden.
Het vreemd hout dat de zee opwerpt dient hun om de wanden van die diepte te schragen en het latwerk te maken dat ze overdekt. Op dat latwerk leggen zij eene laag gras.
Hier en daar is eene opening, op welker rand men eenen balk van boven tot beneden, of eene plank met verschillende gaten legt.
Dat is de voltooiing van het gebouw; dat is de trap langs welken men in de onderaardsche woning afdaalt.
Dáár nestelen zich twintig, dertig familiën, bestemd om, onder hetzelfde dak, dezelfde levenswijze te volgen; zij zijn gescheiden van elkander, niet door schutsels, maar door eenige paaltjes in den grond geslagen.
Ieder huishouden heeft zijnen haard, dat is zijne steenen lamp, waarin men vuilen olie en eene lemmet van gedroogd gras brandt.
Vrouwen en kinderen zitten het grootste gedeelte van den dag lui en traag op den grond gehurkt; de mannen zijn gelukkig als zij wat tabak hebben kunnen meester worden.
Deze tabak mengen zij met assche, om hem des te langer te doen duren en ook om hem bitterder te maken.
Niemand heeft, zonder eene smartelijke ontroering, die wilde bevolking in die donkere holen gezien.
Men vindt dezelfde akelige woningen onder de Kamschatdalen, de Samojeden, de Ostiakken.
De heer de Lesseps, die uit Kamschatka in Frankrijk de depêches van La Pérouse overl bracht, heeft in het land der Koriakken een dezer yourten gezien, die wel veertig voet diep was.
Na de droevigste landstreken van noordelijk Azië doorloopen en vertoefd te hebben in de afschuwelijkste hutten, gevoelt de moedige reiziger zich gelukkig in de russische isba neêr te zitten.
De isba is echter slechts een zeer landelijk gebouw; het plan is niet door eenen bouwmeester geteekend; geen metser legde er een steen aan.
Evenals het loghouse van den amerikaanschen