Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
(Vervolg.)
Aan den ingang van Schermershof, stond eene kleine woning, in welke de knaap der Schermersgilde gehuisd was, en die knaap der gilde was niemand anders dan Jaap, de corbaasvlechter, dien wij reeds herhaalde malen in de straten van Antwerpen ontmoetten.
De woning had langs den kant der poort, twee met ijzeren staven voorziene vensters en een deur; boven in het puntgeveltje was nog een vensterke, dat echter eerder aan een luchtgat dan wel aan een raam geleek.
De deur van het huis stond open en een groot vuur, in den haard aangelegd, verlichtte en verwarmde tevens het vertrek. Op den grond lagen bedden en stroozakken; op de tafel, ter zijde van het vuur, stonden fleschjes en potjes, lagen rollen met linnen lappen en stond een korf vol pluk en verschillende ververschingen.
Blijkbaar was het huis van den corbaasvlechter in eene soort van hospitaal, of zooals wij in onze dagen zouden zeggen, in eene ‘ambulance’ veranderd. Daar, inderdaad, waren reeds verscheidene poorters binnen gebracht, die door de kogels van het kasteel waren gewond; daar had de wondheeler-barbier de eerste lichamelijke hulp, de priester de eerste en ook wel de laatste geestelijke hulp aangebracht; daar was voor een deel van den nacht, het hoofdkwartier van zuster Bertha.
Op het oogenblik dat messire de Champaigney voorbij het knapenhuis ging, was dit laatste, zoo dacht hij in den aanvang, door niemand bezet. Toch wel! De gouverneur zag niet alleen den knaap, maar ook zijne zuster, mevrouw de Gattarina, met den rug naar de deur gekeerd en bij de tafel staan. Buiten aan de deur hielden de kamerknecht en twee fakkeldragers wacht.
Messire de Champaigney stak het hoofd binnen het huis, en riep zijner zuster toe:
‘Gij zorgt in afwachting voor erger, Margaretha?’
De schoone weduwe wendde zich plotseling om en antwoordde:
‘Ja, de kamerknecht heeft hier andermaal den noodigen voorraad aangebracht.’
‘Voortreffelijk. Waar zijn de heer Sedgraves en Gertruda?’
‘O, die zijn huiswaarts gekeerd.’
‘Nu, zorg ook dat ge huiswaarts komt, doch niet zonder goed geleide. Dat Walengespuis in de straat, is geen zier te vertrouwen. Hola, hellebardiers!’
Die laatste woorden waren gericht tot eenige hellebardiers, die aan den ingang van Schermershof stonden.
‘Geleidt mevrouw de gravin naar hare woning,’ ging de gouverneur gebiedend voort. ‘Gij blijft mij borg voor haar!’ En zich andermaal tot de binnen zijnde edelvrouw wendende, voegde hij deze den avondgroet toe, en verdween snel langs de zijde van den versch opgeworpen wal.
Mevrouw de Gattarina had de verschillende voorwerpen, bij eene gebeurlijke verwonding noodzakelijk, in orde geschikt en aan den corbaasvlechter eenige inlichtingen meêgedeeld, toen plotseling een kort afgebroken, maar donderende slag, die even kort door vier of vijf echo's herhaald werd, de vensters, ja gansch het huis daveren deed.
‘Erbarming!’ jammerde Jaap bevend en mevrouw, bleek als een lijkdoek, vluchtte naar de deur. Zij had de akelige bliksemflits gezien, den donderslag gehoord en begreep dat er een nieuwe kogel op de verschansing van Schermershof geworpen werd.
In den hof hadden takken gekraakt, waren daktichels verbrijzeld neêrgeslingerd, had men een suizend en sissend gedruisch gehoord, hetwelk de kogel in de aarde maakte, en tusschen dit alles hoorde men menschenstemmen, die rechts en links uit de duisternis opstegen.
Er verliepen voorzeker een paar sekonden, vóór dat mevrouw de gravin tot het bewustzijn was teruggekeerd; vóór dat ze begreep dat het gevaar, ten minste voor het oogenblik, verdwenen was. Met kloppend hart stond zij op den dorpel van het huis en achter haar, met nog altijd knikkende knieën, Jaap de corbaasvlechter.
Stemmen in den hof naderden den ingang; een der knechten riep: ‘gewond, gewond! waar is de meester wondheeler?’ En pas had mevrouw die woorden gehoord, of zij zag den pastoor en de non nader treden, tusschen hen beiden eene mannelijke gestalte leidende. Deze laatste was blootshoofd, ging diep gebogen en was dus onkennelijk; toen hij in het licht trad, zag de gravin dat een bloedsluier van het voorhoofd afdroop, en den gekwetste het gezicht belemmerde.
Een bange kreet ontsnapte aan Margaretha's borst; want naar den bloedstroom te oordeelen, zou men gezegd hebben dat de wonde hoogst gevaarlijk was. Aan de kleeding, uitrusting en gestalte des gewonden, herkende zij welhaast ridder Jehan van Varick.
Toen de jongeling het huis binnen getreden was, viel hij in onmacht; hij had eene wonde aan het voorhoofd, veroorzaakt door een weggeslingerd stuk steen of tichelscherf.
De non knielde naast Jehan neêr en vergewiste zich onmiddellijk, of de wonde gevaarlijk was. Zuster Bertha was in het ‘meesteren’ voortreffelijk thuis en men zou zich in meer dan een geval, beter op haar dan wel op den barbier hebben kunnen vertrouwen; deze ook was voor het oogenblik afwezig. De wonde was niet gevaarlijk; doch dat bleeke gelaat, die gedurige bloedstroom, die bewusteloosheid, die gesloten oogen waren voor den mensch, aan dergelijke tooneelen vreemd, voorzeker afzichtelijk.
Mevrouw de Gattarina, wel aan reukwerken, keurige toiletten en zelfs zeer aan geestige tonggevechten gewoon, gevoelde zich in het knapenhuis op dit oogenblik niet in haren schik, en die verlegenheid vermeerderde nog, toen plotseling met een bangen schreeuw, mevrouw van Varick, de moeder van Jehan, binnen stoof.
Mevrouw - 't was begrijpelijk voor een moederhart - was ongerust over het uitblijven van haren zoon, en vergezeld door fakkeldragers en vier hellebardiers van den markgraaf, had zij zich op weg begeven om Jehan op te sporen. Te meer was zij daartoe aangedreven, daar zij vernomen had, dat Jehan zich reeds meer dan eens in het gevecht had gewaagd.
Aan de poort van Schermershof vernam mevrouw, dat haar zoon, schier op het oogenblik zelve, gewond werd. De moeder viel bij haar kind op de knieën en omklemde haren lieveling.
De arme vrouw waande in den aanvang dat hij dood was; te vergeefs wilde zuster Bertha haar troosten en verzekeren, dat de wonde betrekkelijk onbeduidend was - zij luisterde niet; zij was als zinneloos van smart en wanhoop. Haar zoon, haar Jehan was in gevaar!
Plotseling viel het oog der moeder op de gravin de Gattarina, die ook bleek en bevend dat tooneel bijwoonde. Er schoot een bliksemflits uit het oog van mevrouw van Varick.
Die twee vrouwen beminden elkander niet, wel integendeel! Welk was de reden van dien verborgen afkeer? Geruimen tijd had mevrouw van Varick zich daarvan geene rekening kunnen geven, die afkeer was als instinctmatig. Eindelijk had de markgravin eene reeks politieke kuiperijen ontdekt, of meenen te ontdekken, waarin de naam der schoone weduwe gemengd was. Wel is waar stemde het staatkundig doel dier kuiperijen met de denkwijze der van Varick's overeen, maar ongelukkiglijk, was hun belang of hunne eigenliefde daarin verwikkeld.
Van dat oogenblik kreeg de afkeer vorm, terwijl deze bij de gravin insgelijks duidelijk werd door de tegenkantingen, welke zij langs de zijde der van Varick's en van Berchem's bemerkte.
Niets van dat alles lekte echter uit; de afkeer van beider zijden werd nog onder de bloemen der beleefdheid verborgen en door de wederkeerige vrees voor krenking tegen gehouden: - immers, messire de Champaigney was altijd gouverneur der stad en vertegenwoordiger van den koning van Spanje, van den soeverein der Nederlanden, en van de andere zijde was ridder van Varick markgraaf des Heiligen Rijks, en dus een persoon van hoogen rang, aanzien en invloed.
Nu echter scheen de maat gevuld, tot overloopens toe; de bliksemflits in het oog van mevrouw van Varick was wel eene oorlogsverklaring.
‘Het slachtoffer ligt eindelijk ten gronde, mevrouw?’ zegde zij. ‘Zijt gij nu tevreden?’
Er lag in den toon harer stem iets nijdig, scherp verwijtend, iets ongewoon bij de markgravin, en zóó onverwacht werd dit mevrouw de Gattarina toegeworpen, dat deze er gansch onthutst over was en slechts kon uitbrengen:
‘Maar, mevrouw?...’
‘Ja, gij moet tevreden zijn! Na hem zijne schoonste hoop door uwe kuiperijen ontnomen te hebben, dacht hij dat er hem niets overbleef, dan den dood door den kogel te gaan zoeken!... Arm kind!’ en mevrouw van Varick zakte andermaal bij haar zoon neêr.
Mevrouw de Gattarina had al hare tegenwoordigheid van geest herwonnen; zij gevoelde diep de beleediging in tegenwoordigheid van een aantal vreemde personen; het stormde in haar binnenste, doch zij bleef uiterlijk kalm, en op een paar stappen afstand van het rustbed, staan, in afwachting dat mevrouw van Varick zich niet meer met haar zoon zou bezig houden. Zij stond daar welberaden, om elken nieuwen aanval af te wachten.
De moeder was als zinneloos van smart en luisterde niet naar de geruststellende woorden van zuster Bertha. Eindelijk kwam de heelmeester, die de wonde verbond, en met kort afgebeten woorden zijne sententie: ‘niets metalle - een schram van een speld - morgen genezen - gekheid’ uitsprak.
Jehan's hoofd was verbonden; hij opende de oogen en staarde in den aanvang wel wat verwonderd rond. Dan richtte hij zich ten halve op, en zijne moeder glimlachend de hand toe stekende, zegde hij: ‘Gij hier, moeder?’
‘Hoe is het, Jehan?’ vroeg de moeder angstig
‘Maar zeer wel, moeder!’ was het antwoord. ‘Niet erg, niet waar, meester!’ ging de jongeling luchtig voort, zich tot den wondheeler-barbier wendende.