Kersnacht.
't Is Kersnacht. Ik ken geen tijdstip in het jaar, geen feest tusschen al de indrukwekkende feesten der Kristenen, zoo schoon als dien nacht, wanneer de klokken onzer kerken, wanneer de stemmen onzer priesters verkondigen: ‘Hallelujah, de Heiland is geboren.’ Wee hem, die al de poëzie van dien dag niet gevoelt; die op dat oogenblik niet beseft, dat er tusschen de aarde en den hemel, tusschen den mensch en de Godheid een nauwe band bestaat, een band van liefde en geluk, welken de boosaardige worm, die men mensch noemt, vaak moedwillig verscheurt! Wee hem, die op dezen dag niet gevoelt, hoe zoet het is dien band heraan te knoopen, indien moedwil hem verbroken heeft!
Is het niet verwonderlijk, dat in VlaamschBelgië, het land met zooveel dichterlijke traditiën, met zooveel godsdienstig gevoel - wat de tijdgeest dan ook raze - is het niet verwonderlijk, dat wij het vieren van dien dag, buiten onze kerken, zooverre hebben kunnen vergeten? Andere landen, minder katholiek dan het onze, hebben dit feest in eere gehouden in hunne huisgezinnen, en wij spreken niet van Engeland, waar de geboorte van Kristus, eene heidensche bras- en smulpartij geworden is.
Het is vooral de fransche omwenteling op 't laatst der verledene eeuw, die ons vele van die prachtige en dichterlijke overleveringen heeft ontnomen, en diezelfde geest die in zekere partij voortleeft, doet haar best om ons volk meer en meer te ontmunten, het zijn eigenaardig karakter af te nemen en dien kristelijken stempel uit te wisschen, die ons de beschaving gaf welke wij genieten - kortom, in plaats der vroegere en met den geest des kristendoms doortintelde feesten, inderdaad heidensche gebruiken in de plaats te stellen.
Hebben wij in ware beschaving, in veredeling, in zedelijkheid gewonnen, sedert die verminking onzer traditiën? Wel verre van daar; wij dalen in opvoeding, in diepte van gedachten, in levenswijsheid, in zedelijkheid en zelfs in fatsoen. Hoe meer de mensch zal afwijken van den alouden geest onzer vaderen, hoe ruwer, baldadiger, zinnelijker, wellustiger, heidenscher hij worden zal, hoe meer den geheele samenleving den afdruk van dien heidenschen stempel zal dragen.
De mensch houdt op onderworpen kind te zijn; hij is een trotsch, laatdunkend, verwaand wezen, dat zich zelf godheid denkt, en van dat oogenblik heeft hij zelf alle wezenlijk levensgeluk verbrijzeld en zich eene bron van rampen geopend.
Wil de Vlaming zijn eigenaardig karakter behouden, hij moet niet alleen zijne taal, hij moet ook zijne aloude zeden en gewoonten voorstaan, behouden, heropbeuren en in zijnen huiskring weêr doen bloeien, opdat zijne kinderen deze zeden en gewoonten, aan de hunnen overbrengen. Verwaarloost hij dit te doen, dan zullen weldra nieuwe gewoonten de oude vervangen en het volk in zijn levensbestanddeel gedood hebben.