Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
IX.
In Schermershof.
Er heerschte aan de vlakte, welke het kasteel van de stad scheidt, eene ongeloofelijke drukte; doch orde was er juist niet te vinden; want de waalsche soldaten van Havrech en Egmont, verlieten telkens het werk, daarin voorgegaan door hunne officieren; zij slopen de beste huizen binnen, niet alleen om er een veilig nachtverblijf te vinden, maar ook om er te rooven en te plunderen.
Krijgstucht was inderdaad aan die soldaten vreemd.
Messire de Champaigney moest ze nogmaals, met het bloote rapier in de vuist, buiten de huizen jagen; hij moest verder voor het bivak onder de opene lucht zorgen, en een oog slaan op de levensmiddelen, die ruimschoots uit St.-Michielsabdij werden aangevoerd.
Na al die koortsachtige zorgen, keerde de gouverneur naar Schermershof terug, waar hij, onder eigen leiding, eene batterij geschut had doen plaatsen, welke geruimen tijd met goed gelukken, het vuur van het kasteel beantwoord had.
Het moet gezegd worden, de gouverneur kende zijnen plicht; doch helaas! bij vele andere oversten werd deze gansch over het hoofd gezien. De soldaten der Staten waren van niets voorzien, waren niet behoorlijk ingericht, en men telde daarenboven een groot getal schuimers in de gelederen. Bij de officieren heerschte veel achteloosheid en tusschen de stedelijke overheden zelf, ontbrak het niet aan verraders.
De werken werden dan ook slecht bewaakt en zekere schepenen gaven niet zelden het sein der moedeloosheid. Markies van Havrech en zijne edellieden bleven schier zorgeloos in het maken van verkenningen, rondom de stad en het kasteel, ten einde zich te vergewissen of, volgens de onderschepte brieven, de huurtroepen inderdaad in aantocht waren: - kortom, messire de Champaigney wist dit alles, begreep alles in den vollen zin des woords en vreesde ook het ergste.
Wij vinden hem, teruggekeerd van eene nieuwe uitdrijving der waalsche plunderaars en eene verkenning langs de zijde van St.-Jorispoort, waar de verraderlijke Van den Ende post hield - wij vinden hem in Schermershof, waar de gouverneur onder de hooge en breedgetakte boomen, beschermd door eenen muur en eene zwakke verschansing, zooals wij zegden, eene batterij met eenige kanons had opgeworpen.
Van daar antwoordde men op het hevig geschut van het kasteel, hetwelk bij den helderen maneschijn nog altijd tegen den aarden wal donderde, en van tijd tot tijd ook een gloeienden bal, suisend en krakend, door de naakte boomtakken van Schermershof wierp.
Hoe kort dan ook de worsteling geduurd had, was de verwoesting reeds groot. Immers, vele takken hingen gebroken aan de boomstammen of waren op den grond gevallen; de grond was door kogels omgeploegd; de muur deels weggeslagen; de loots, in den hof gebouwd, doorschoten, de glasvensters waren verbrijzeld, het dak was doorboord, en het bloed op den grond toonde wel aan, dat men dooden en gekwetsten telde.
Op den grond en op eenige stappen van het kanon, lag eene menschelijke gestalte, in eenen mantel gewikkeld. De man sliep vast en diep. Boven hem, op den afgebrokkelden muur en eenigzins in de schaduw verborgen, stond messire de Champaigney. Hij staarde over de heuvelige vlakte, die hem van het kasteel scheidde, op het kasteel zelve, of op den onvoltooiden wal.
Het kasteel zweeg nu, de vlakte was slechts door twee of drie gloeiende en rookende punten verlevendigd: het waren de puinhoopen van een in brand gestoken molen en een paar huizen. Beneden den wal, langs den stadskant, woelden nog altoos de gilden, de burgers, de moedwillige Walen; deze dronken, zongen, tierden en gingen de omliggende taveernen in en uit.
Men had bivakvuren willen ontsteken, doch messire de Champaigney had deze doen uitdooven, omdat zij een juist mikpunt voor die van het kasteel zouden geweest zijn. Van tijd tot tijd hoorde men eene schildwacht het qui vive roepen, ofwel klonk in de verte aan Kroonenburg, een trompetsignaal, dat eerst te midden van den wal en daarna aan de Beggijnenstraat en het Schermershof herhaald werd, ten teeken dat men tegen allen onverhoedschen aanval waakte.
In die schijnbare rust, welke de gouverneur met veel aandacht gadesloeg, hoorde hij langs den kant van den ingang van Schermershof, de duitsche schildwacht het werda roepen, en na eenige oogenblikken naderden twee vrouwelijk gestalten, die elkander stevig bij den arm vasthielden.
De gouverneur sprong van de hoogte des muurs en over den slaper heen; hij naderde de twee vrouwen, welke door een mannelijken persoon waren opgevolgd. Inderdaad, de twee vrouwen schenen minder aan het gevaar te denken dan hij! De hof, dien men als het ware ledig dacht, begon nu te leven; want hier en daar zag men tusschen de boomen gestalten dwalen. Een dezer naderde snel den gouverneur en zegde met eenige drift:
‘Mevrouw de Gattarina is daar!’
‘Hoe, mevrouw de Gattarina?’ en de gouverneur ijlde vooruit en toen hij bij zijne zuster gekomen was, en mejuffer Gertruda en haar vader herkend had, riep hij wel wat verwonderd uit:
‘Gij allen hier?’
‘Och, wij hebben een zoo benauwden avond doorgebracht, dat wij ons niet meer konden weerhouden eene kleine verkenning te komen doen, zoodra wij het kanon niet meer hoorden,’ zegde mevrouw de gravin.
‘Goeden avond, Gertruda, goeden avond, heer Sedgraves!’ viel de gouverneur in, en reikte den laatste de hand.
‘En dan.....’ hervatte mevrouw.
‘Waart gij tamelijk ongerust, niet waar, en wilde onze lieve Gertruda wel eens weten waar haar verloofde verstoven was.’
Het meisje glimlachte, doch die glimlach had iets droevigs.
‘Wel jammer dat hij niet hier te zoeken is,’ hervatte de gouverneur. ‘Om hem op dit oogenblik te vinden, zou men de Nieuwstad moeten ronddwalen. Wees echter gerust, kind-lief, ik weet dat hij wel vaart.’
‘Hemel, welke verwoesting!’ riep mevrouw Margaretha uit, terwijl zij de neêrgeslagen takken, de verbrijzelde ruiten, de doorschoten loots zag. ‘Maar, Frederik-lief, er is hier wel degelijk gevaar.’
‘Gewis, en daarom juist moet gij uw bezoek niet lang maken. Indien die van 't kasteel wisten.....’
‘Kom, kom, gevaar! Waar mijn achtbare broeder is, kan ik ook zijn!’ zegde mevrouw glimlachend.
‘Wat heldenmoed!’ hervatte insgelijks glimlachend de Champaigney; doch niettegenstaande die fiere woorden, drong mevrouw zich dichter en gillend bij haren broeder, want een der doorgeschoten takken, die aan een vezel had hangen te bengelen, viel krakend en ratelend naar beneden. ‘Hoe, zijt ge nu reeds bevreesd?’ voegde de gouverneur er lachend bij. ‘Nu, nu, gij hebt voor het oogenblik niets te vreezen. Komt nu langs hier; blijft in de schaduw, klontert langs hier naar boven.....’
De twee vrouwen stonden op de plaats waar wij den gouverneur eerst aantroffen; zij staarden over de vlakte, over den wal, die tachtig roeden lang, zich tusschen stad en kasteel uitstrekte.
‘Hemel!’ zegde Gertruda met bevende stem, ‘daar ligt een doode!’
‘Toch niet, 't is een slaper,’ antwoordde de heer de Champaigney. ‘'t Is ridder Jehan van Varick. Wat trouwe borst is die jongen! Wat heeft hij diensten, onmetelijke diensten bewezen! Hij toch riep de poorters te wapen; hij moedigde het werk aan; hij stelde zich stoutweg bloot aan de kogels van het kasteel! Aan het hoofd van eenige burgers, sloeg hij eene patrouille van het Maranennest achteruit, en eindelijk voegde hij zich hier bij mij, en bediende met mannenmoed onze kanons!’
‘Arme jongen!’ zegde mevrouw de gravin en ook de oude heer Sedgraves had een woord van hartelijke toegenegenheid voor den jongen ridder; maar Gertruda zweeg.
In de schemering was het onmogelijk te bespeuren, hoedanig de uitdrukking van haar gelaat was; zij staarde eene poos nadenkend op den slaper.
‘En nu slaapt hij, als een echt soldaat, op den harden, kouden grond,’ sprak de gouverneur voort. ‘Ik heb altijd gedacht dat Jehan van Varick een melkbaard, een kinderachtige droomer was, maar neen! hij is een knaap met stalen wil, stalen vuist en stalen hart.’
De gouverneur hield echter op; hij herinnerde zich plotseling de betrekking, die er tusschen den slaper en Gertruda bestond of bestaan had, en vooral den aanval op Allerzielendag.
‘Waren allen zooals hij!’ zegde messire de Champaigney nog; ‘maar door die waalsche troepen van Havrech en Egmont binnen de stad te laten, hebben wij ons zelven met een wezenlijken kanker geslagen. Die Walen zouden plunderen evenals de Spanjaards! Met gevaar van mijn leven, heb ik hen dat reeds moeten beletten.’
‘Ja, dat karakter is den soldaat eigen,’ liet er Sedgraves op volgen, inderdaad om iets te zeggen, want de plaats waar hij zich bevond, was juist voor hem niet geschikt om veel scherpzinnigs te zeggen.
‘Allen,’ zegde de gouverneur, ‘zijn belust op de rijkdommen die in Antwerpen opgestapeld liggen, en begrijpen niet wat zij aan het land verschuldigd zijn. Goddank! onze poorters zijn voortreffelijk gestemd en de troepen van graaf von Eberstein met den besten geest bezield. Enkel,’ en de gouverneur sprak fluisterend, ‘ik vrees dien Van den Ende. Dat is, bij mijn ziel, een falsaris.....’
‘En wat denkt gij van den nacht?’ vroeg mevrouw Margaretha.
‘Die zal rustig voorbij gaan; binnen dit en eenige dagen zal het kasteel niets wagen. Indien de hulptroepen aankomen, zal men nog eene gunstige gelegenheid afwachten om aan te vallen, en wanneer de volgende nacht duister is en de wal kan voltooid worden, zullen wij wel in staat zijn weêrstand te bieden.’
Meende messire de Champaigney alles wat hij zegde? Dat is sterk te betwijfelen; men verliet de plaats, waar men een oogslag op wal, vlakte en kasteel had gegeven, en keerde onder de boomen van den hof terug.
Gertruda was de laatste; bij den slaper gekomen, hield zij eenoogenblik stil en voortgaande, wendde zij nogmaals het hoofdje om, en boog zich eenigzins over hem heen. Ja, zij stelde belang in Jehan van Varick, zelfs een belang dat haar op dit oogenblik diep in het hart greep.....
Wij zullen het hart van Gertruda niet doorgronden; ook men geeft er ons den tijd niet toe. Op den donkeren wal van het kasteel verscheen als het ware sluipend een licht; het kanon brandde plotseling los, en terwijl er een oogenblik eene vurig verlichte wolk over de vlakte dreef, sneed een kogel pletterend en krakend door het geboomte in Schermershof, wierp eenige takken naar beneden en viel sissend en woelend in de aarde.