't Is dat onze schilders zoo zelden denkers, zoo zelden scheppers zijn en de ziel der geschiedenis weêrgeven, zooals Gallait, in meer dan een geval, meesterlijk gedaan heeft. Weinige, zeer weinige schilders toonden, in de laatste tentoonstelling - die vooral arm, doodarm aan gedachten was - dien verheven weg te kennen. Onder die weinigen telden wij met voldoening, een antwerpsch schilder, leeraar aan de koninklijke Akademie, den heer Emm. Vanden Bussche, die ons Napoleon's terugkeer uit Rusland, op eene treffende wijze voorstelde.
Emm. Vanden Bussche, en dit blijft ontwijfelbaar, is dichter; hij heeft ons reeds meer dan eens getoond, dat hij denkt en, hetzij hij de pen voert of het penseel, zijne denkbeelden in dichterlijke vormen weet uit te drukken. Ziedaar eene gaaf die velen hem moeten benijden! Hij toch is niet verplicht de poëzie te loochenen, zooals bij sommigen de mode is, omdat zij zich onmachtig gevoelen haar te kunnen bereiken. Impuissance de l'art, zegde Wiertz. Het is dan ook wenschelijk dat onze voortreffelijke kunstenaar, dit nimmer uit het oog verlieze, zich nooit aan zielloos paradewerk bezondige, maar immer gebruik make van die schoone en rijke gave, die God hem in het hart legde - van het dichterlijk gevoel. Zijne eerste onderwerpen getuigden daarvan en de bijval dien hij bekwam, was groot; toen hij de poëzie in eenige latere onderwerpen meer op den achtergrond stelde, zwegen de toejuichingen en zij werden weêr levendig voor zijn Napoleon, in de tentoonstelling van Brussel - al deed men dan ook dáár het officieel goud niet voor den kunstenaar blinken. Overigens, is Vanden Bussche minder kunstenaar omdat hij die onderscheiding, dien gouden penning, niet bekomen heeft?
Wij hebben lang, zeer lang op dat prachtige schilderstuk gestaard; gansch dat ijselijk en bloedige drama van 1812 dreef in panorama en in onze verbeelding voor ons heen. Moskou, in het midden van een onmetelijk sneeuwveld - een doodskleed dat zijne plooien rond de fransche soldaten ongenadig toesloeg - stond in vollen brand en dreef den overweldiger, welke de Godheid op haren troon zou hebben durven uitdagen, als een gevloekte naar de grenzen terug, of liever terug naar de Berezina, waar de Russen, koel en ongenadig rekenend, bepaald hadden dat het graf der fransche grootheid wezen zou. Toen den 18 october Napoleon Moskou verliet, richtt'en Wittgenstein links, Tchitchagof rechts hnnne legers op de Berezina, om dezer overgangen te bezetten, terwijl een ontelbaar leger de Franschen naar dat graf heenzweepte. Den 22 november was Napoleon slechts drie dagen marsch meer van Borissof; de redding was nabij. Helaas, hij ontving het bericht, dat dit punt reeds den vorigen dag door de Russen bezet werd. De keizer was woedend; hij stampte met zijnen stok op den staalharden grond, wierp een grammoedigen blik ten hemel en riep: ‘Is het dan dáár boven geschreven, dat wij niets meer zullen begaan dan misslagen!’ Ja, het was dáár boven geschreven. De dagen van den dwingeland waren geteld, zoo als die geteld zijn van alwie zich tegen de eeuwige wetten durft verzetten.
Gansch dat leger, zoo schitterend, zoo moedig, zoo bedwelmd door eene lange en ontelbare rij overwinningen, was op den terugtocht als uit elkander geslagen. De kolom van Moskou, zegt de Ségur, behalve 7000 man, was als eene lange rij spoken, met lompen en stukken tapijt bedekt; de voeten met vodden omwonden, met bleek, uitgemergeld gelaat, rond welk de wild verwarde baard groeide; zij hadden geen wapens meer, en plonsten als een troep bannelingen door de sneeuw. Vooruit! wat viel bleef liggen; men luisterde ten slotte niet meer naar het gekerm der ongelukkigen: het was alsof de harten der soldaten zelfs bevrozen waren. De weg van Moskou tot aan de poolsche grenzen was door doodgevrozen soldaten afgebakend; dàt waren zijne handwijzers.
Hoe legde Napoleon dien weg af? In een oude en ellendig overdekte sleê, in welke hij eene plaats gaf aan maarschalk Ornano. Daarin gezeten, bleek van koude, ellende en ontroering, vloog hij over het sneeuwveld heen, tusschen die eindeloos lange linie van lijken en stervenden door, alsof hij zelf een spook geworden, de spoken voor 't laatst in revue passeerde. Bij die wapenschouwing hoorde men echter geen veldmarsch, geen blij trompetgeschal, geen jubeltonen, neen! een vloek kon hem nagezonden worden; een kreet van ‘leve de keizer’ uit een stervenden mond opgaan; doch een en ander werd versmacht onder het geklons der paardenhoeven, het suisend ijlen der sleê. De keizer heeft geen tijd naar dat alles te luisteren, te groeten of te antwoorden! Sterve wat valle, wat bekommert hij zich om eenige soldaten! Te Parijs gekomen, en met den voet op den grond trappend, zal hij nieuw kanonvleesch doen te voorschijn komen! Vandaag, op zijne vlucht, heeft hij, voorwaar, wel aan iets anders te denken! Immers, Napoleon beseft reeds den misslag dien hij, bij het ondernemen van den tocht naar Rusland, begaan heeft; hij weet welke fout hij pleegde, niet alleen in het beramen van den tocht zelven, maar nog toen hij zich twee vijandelijke kabinetten, Oostenrijk en Pruisen, in den rug zette, die bij den geringsten tegenslag zouden bijdragen tot zijnen val; hij weet dat iemand zooals hij, die de wereld aan den bijval heeft gewoon gemaakt, geene fout mocht begaan - en nu, de fouten waren daar, hij bekende het zelf, en zij schakelden zich als eene lange en bloedige ketting aan elkaar.
Nu is hem de tijding toegekomen dat, gedurende zijne afwezigheid, in Frankrijk eene samenzweering tegen het keizerrijk is uitgebersten. Malet, een generaal met republiekeinsche gevoelens bezield, had schier alleen de oproervaan opgestoken, en in weinige uren reeds een aanzienlijken weg afgelegd. En dat had men durven wagen in zijne afwezigheid! Men had de vuist durven opheffen tegen hem, die meende dat men zelfs aan iets dergelijks nog niet zou durven denken..... Zou hij dan geene godheid zijn, zooals hij zich zelf waande?.... De sleê vliegt over het besneeuwde veld. De ruiter, die voor postiljon dient, is nog vol levenskracht; de paarden zijn nog vurig en hollen nog voort als de wind. Napoleon zit beweegloos als een beeld, maar als een denkend beeld, in de sleê: hij denkt aan zijne misslagen, aan zijne neêrlagen, aan zijne vallende ster, aan dien stoutmoedigen Malet. Hij ziet niet rechts of links, en echter links van hem rijst eene akelige, eene verschrikkelijke groep soldaten voor hem op. Daar, leunend tegen een kanon, staat eene groep bevrozen en stervende soldaten: een voltigeur, een grenadier der garde, die den keizerlijken arend omklemt, een kurassier; aan den voet van het kanon ligt eene marketentster en in haren arm sterft een jonge tamboer..... Op, tamboer, rich u op, de keizer is daar, slaat den veldmarsch! Op, voltigeur, presenteer het geweer! Kurassier, bewijs de militaire eer en doe uwen sabel bliksemen, en gij, garde, hef nog eens uw ‘leve de keizer’ aan!.... Niemand verroert zich; de keizer is voorbij gevlogen en heeft niets gezien.....
Het tafereel, door den heer Vanden Bussche ten toon gesteld, geeft prachtig den indruk weêr, dien het doorgronden van deze episode bij den denkenden lezer, achterlaat. Het landschap is doodsch, ijzig, akelig; beneden een uitgestrekt sneeuwkleed, boven eene loodgrauwe lucht in welke eene bende roofvogels, die op de lijken komen azen, rond drijven. De schildering is breed, de kleur krachtig - kortom, die schilderij zal den toeschouwer in het geheugen blijven, en in de kunstloopbaan van den schilder dagteekenen - en dat zegt iets. In de groote, treffende bladzijden der geschiedenis toont Vanden Bussche zich thuis. Hij creëert, dat is hij geeft den geest der geschiedenis meesterlijk weêr, en 't is een geluk voor ons eenige oogenblikken langer dan wij gewoonlijk doen, voor dit werk vertoefd te hebben: - voorwaar, 't is een echt kunstwerk, dat de gravure nimmer in zijnen waren glans zal kunnen weêrgeven.