nog diezelfde verandering, welke alom in Duitschland en elders wordt gebezigd. De opvoering had plaats den 19 januari 1829, in het brunswijksche hoftooneel. Die opvoering gebeurde dus ten gevolge eener gril van den ‘diamanten hertog.’ Wat Goethe betreft, deze betoonde zijne tevredenheid aan Klingemann, toen de bijval bepaald zeker was; - zou hij hetzelfde gedaan hebben, ware de vervorming van het stuk mislukt?’
In den Nederl. Industrieel vinden wij, zoogezegd, een onfeilbaar middel om te zien of de wijn al of niet vervalscht is; het middel verdient in ons tijdschrift opgenomen en door belanghebbenden beproefd te worden: ‘Men neme een fleschje, dat ongeveer een wijnglas inhoudt, vulle het met de te onderzoeken wijnsoort, sluite de opening met den wijsvinger, draaie het fleschje om, zoodat de bodem naar boven komt te liggen, dompele het in die houding in een kan water zoover onder dat het geheel met water bedekt is, wachte dat het water, hetwelk door de onderdompeling in beweging is gebracht, tot stilstand is gekomen, en neme dan den vinger weder voorzichtig van de opening af. In dien toestand houde men het fleschje van boven ongeveer tien minuten vast en bewege het zoo weinig mogelijk. Het water drukt nu wel is waar van onderen tegen den wijn, maar is niet in staat hem uit het fleschje te verwijderen. Inmiddels heeft er tevens zulk eene drukking plaats, dat het water door de aantrekkingskracht alle vreemde bestanddeelen, die de wijn bevat, door uitzuigen in zich opneemt. Neemt men na tien minuten het fleschje er uit, waarbij men dan, gelijk van zelf spreekt, voor het omdraaien den wijsvinger er weêr moet ophouden, dan zal men zien dat, bij vervalschten wijn, de heerlijkste Château-Laffitte of Chambertin in afschuwelijken azijn is veranderd, dewijl alle toevoegselen als suiker, enz., en bij vele soorten zelfs de kleur, door het water zijn opgezogen. De werkelijke zuivere wijn blijft daarentegen precies zoo gelijk hij was. Men neme de proef eens. Zij heeft dit voor, dat zij niets kost.’
Nu voegt er het nijverheidsblad nog bij:
‘Het wijnvervalschen heeft de vroegere duitsche wetgeving trachten tegen te gaan, nadat men begon den wijn niet altijd zoo zuiver te laten als behoorde. Zoo bepaalde de Rijksdag anno 1475, ‘dat niemand den wijn anders mocht maken, dan hij gegroeid was,’ en keizer Maximiliaan I beveelt in zijn merkwaardig edict, in 1498 te Freiburg gegeven, ‘dat men den wijn in het duitsche rijk in zijn natuurstaat moet laten.’ Den 20 April 1750 vaardigde de keurvorst Franz Georg te Ehrenbreitstein eene verordening uit, volgens welke tegen elke wijnvervalsching, vermenging ‘oder Anschmierungen zu Gemeinschadlicher Ungebühr’ de scherpste landsheerlijke bestraffing, al naar bevind van zaken, aan lijf en leden werd afgekondigd.’
Hoe vreesselijk het getal der drankwinkels in Brussel toeneemt, is op te merken uit het onlangs verschenen statistiek, hetwelk meldt dat die stad niet minder dan 2640 koffiehuizen, bier- en jeneverwinkels telt. Men rekent dat Brussel 18400 huizen telt: alzoo 1 drankhuis op 9 huizen. Is het vooruitgang? Gewis niet. Die schrikbarende vermeerdering toont enkel aan, dat de burger en de werkman, meer en meer hunnen zaligen tijd in de herberg verslijten, hetzij om er te politikeeren of om er geld te verteeren. De werkman verdient in onze dagen hoog loon, en toch is er geene stoffelijke verbetering in zijn huiselijk leven gekomen: dat is integendeel verslecht. De herberg slurpt dus het hooge loon op, en het standpunt der openbare zedelijkheid daalt.
In 1870 waren in de Vereenigde Staten 1.660.000 boerderijen met ruim 7 millioen paarden en 1.300.000 ossen; de landelijke bevolking bestond uit bijna 3 millioen landeigenaars of pachters, en evenveel daglooners, 1112 wijnbouwers, ruim 31.000 hoveniers, 15.000 herders, 3600 veehouders en 1085 biënhouders. In 1850 bedroeg de oogst 100 en in 1870 189 millioen quarters, vertegenwoordigende een waarde van 5000 millioen franks.
De londensche brandweer bestaat in het geheel uit 395 manschappen; des daags worden de wachten betrokken door 108, des nachts door 181 manschappen. Er zijn 49 stations, die door 86 mijl telegraaflijn verbonden zijn. Er zijn drie drijvende stoombrandspuiten en een ijzeren barge, om een stoombrandspuit te vervoeren; 3 groote en 21 kleine stoombrandspuiten en 82 handbrandspuiten.
Het getal paarden in europeesch-Rusland bedraagt meer dan 10 millioen; in Duitschland zijn 3.400.000 paarden, in Oostenrijk-Hongarië 2.500.000, in Frankrijk 2.700.000, in Engeland ongeveer evenveel, in Italië 570.000, in Rumenië 500.000, in Zweden 428.000, in Nederland ongeveer 250,000 en in Zwitserland 100.000.
De reiziger Schweinfurth, wiens boek wij in den aanvang van den jaargang 1874-75 bespraken, heeft te Kaïro een aardrijkskundig genootschap gesticht, dat niet ophoudt de Nijlstreken te onderzoeken. Onlangs deed men weêr van Kartoem, eene reis van zes dagen, langs den westelijken Nijloever, en van daar uit negen dagen in zuidwestelijke richting naar Obêd in Kordofan. Aan het verslag der reis, ingeleverd door Prout, ontleenen wij het volgende: Van den Nijl tot Obed vindt men overal water en weidegronden voor kameelen; ten overvloede wijst de verslaggever nog de plaatsen aan, waar men putten zou kunnen graven. De weg is overal geschikt voor voertuigen, hoewel de eerste wagens zich soms van eenige werktuigen (houweel, bijl, schup) moeten bedienen, om eenige struiken en boomen in het bosch neêr te slaan, of zich eenen weg te banen langs de steile oevers van sommige bergstroomen. Een spoorweg zou men met weinig moeite kunnen leggen; brandstof voor de locomotief zou men aan weêrskanten van den weg genoeg aantreffen. Aan den Nijloever ligt een streek alluvium van 1 tot 6 kilometer breed, naar 't zuiden in breedte toenemende, weinig bebouwd, maar zeer geschikt voor den bouw, bijv. van katoen, vooral wanneer men van de besproeiing door middel van kleine kanalen, wat gemakkelijk geschieden kon, wat meer werk maakte. Prachtige kudden geiten en ezels weidden op de westelijke heuvels. Eindelijk kenmerkte zich de streek nog door een groot getal gomboomen en door vele dorpen.
De werkzaamheden van gemeld komiteit zullen nu eene nieuwe aandrijving bekomen, dewijl Schweinfurth er in gelukt is den markies de Compiègne, den gekenden reiziger in westelijk Afrika, en die onlangs zijne tochten wetenschappelijk beschreven heeft, het secretarisschap te doen aannemen. De markies is reeds naar Egypte vertrokken.
Men moet erkennen dat Engeland zijne uitvinders en mannen van onderscheiding in verschillende nuttige vakken, goed beloont. Daar ten minste geeft men den kunstenaar of uitvinder zóóveel geld dat hij leven kan en zich onbezorgd aan zijne wetenschap of wat dan ook, overleveren. Op het vasteland geeft men aan zoo iemand een zilveren kruis aan een rood lint, waarvoor geen enkel bakker hem een tweecents-broodje geven zou. Onlangs heeft men nog gezien hoe de Engelschen kapitein Webb, den beroemden zwemmer, behandelen. Men stelt zich niet tevreden hem overal feestelijk te onthalen, maar men heeft een fonds gesticht, het Webb-fonds geheeten. Voor het ingezamelde geld zal men eene sleepboot - niets meer of minder dan dat - aankoopen, deze aan den kapitein ten geschenke geven, zoodat Webb voortaan een onbezorgd leven leiden zal. Herinnert ge u, lezers, dat in Frankrijk de uitvinder van de stoomschroef geruimen tijd voor schuld in de gevangenis verbleef, en dat niemand er aan dacht hem daaruit te verlossen? Het waren zelfs de engelsche dagbladen, die er schande van spraken dat zoo'n man in de gevangenis zat voor schuld van..... eenige franks, en het is aan deze dat het denkbeeld om hem vrij te koopen, eindelijk ontleend werd. Na hunnen dood worden uitvinders..... soms..... vereerd; in hun leven lijden zij niet zelden honger, zitten in de gevangenis of worden door diegenen, welke later door hen rijk worden, voor ‘zinneloos’ gescholden.
Men kent de geschiedenis der uitvinding van de boekdrukkunst, die men ten onrechte aan Guttenberg, een Duitscher, toeschrijft, terwijl die Guttenberg heel eenvoudig een dief is, welke met uitvinding en gereedschap uit Haarlem naar Duitschland overstak, en alzoo zich eene uitvinding toeëigende, die wij aan Laurens Koster te Haarlem te danken hebben. Een geleerd kloosterling, pater Matteoli, Italiaan van oorsprong, heeft te Parijs een handschrift aangebracht, meldende dat dezelfde Guttenberg te Mentz vervolgd werd voor eenen moord in 1422 gepleegd op een zijner ooms. Na eene langdurige opsluiting werd de plichtige losgelaten. Na den diefstal den moord! Voorwaar, de drukkunst zou in Guttenberg een eerlijk vader gehad hebben!.... Het handschrift van Matteoli zal, denkt men, in de nationale bibliotheek aangenomen worden.
Een andere misschien zeer belangrijke ontdekking werd dezer dagen in de dagbladen aangekondigd: ‘Uit Milaan wordt gemeld, dat de dokter Arthur Wolunski verschillende door Galilei geschreven stukken heeft ontdekt, welke zich niet in de Palatijnsche verzameling bevinden en voornamelijk betrekking hebben op de onderhandelingen met de spaansche regeering voor de toepassing der methode van Galilei, om zich in de scheepvaart van de lengtemeting te bedienen. Toch hebben de gevonden handschriften betrekking op de reis van Galilei naar Rome in 1624, toen hij aan paus Urbanus VII hulde ging bewijzen.’ Dat die brieven het licht zien, is ons verlangen; zij zullen misschien bijdragen om de zoo vervalschte geschiedenis van Galilei te recht te brengen.