De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet huis.In een der laatste zittingen der vijf akademiën, welke het Institut de France uitmaken, heeft de heer Marmier, een allerschoonste en tevens allergeleerdste redevoering uitgesproken, welke hij met bovengemelden titel bestempelde. Het huis! zegt hij. Wat al denkbeelden komen, bij dat woord, in geest en hart op! Het huis, de kring van het leven, de vreugde van den haard en de vreugde der ziel, de schuilhoek der smart, de schat der oprechte genegenheid! De Schriftuur roemt de sterke vrouw, die het werk des huizes bestiert; de romeinsche overlevering verheerlijkt de deugd der matrone, welke het huis bewaakt; de koningen en helden roemen er op, de glorie van hun huis te hebben vergroot, maar de wijze wenscht zich geluk, in zijn huiske plaats genoeg te hebben, om zijne vrienden te ontvangen. De Latijnen zegden: Domi suoe quilibes rex, en het fiere Engeland legt zijn gevoel van persoonlijke vrijheid uit, door den stelregel: het huis van ieder Engelschman, is zijne vestingGa naar voetnoot(1). Onder de inlanders van Nieuw-Zeeland is het huis een geheiligd eigendom. Als een man zijn natuurlijken dood sterft, zou niemand bezit durven nemen van zijn huis. Men laat het in puin vallen, zonder zelfs een deel der puinen te durven wegnemen.
In de verschillende streken des aardbols, onder den brandenden hemel der keerkringen, gelijk onder den ijzigen hemel der poolstreken, moet ieder menschelijk wezen zijn huiselijken haard, zijn schuilhoek tegen slechte dagen, zijn afdak voor den nacht hebben. In het zuiden en in het noorden; in het oosten gelijk in het westen zijn echter, en dit in dezen tijd van algemeenen vooruitgang, millioenen wezens, die, in zake van woning, nog in eene ongelooflijke nalatigheid en wildheid verkeeren. In het bouwen hunner schuilplaats hebben die ongelukkigen de behendigheid der mier, der bie of zwaluw niet; ik spreek niet van den bever, van dien bewonderenswaardigen bouwmeester. Van alle middelen van vergelijking, over welke men beschikt, om de levensvoorwaarden der verschillende volkeren te waardeeren, is voorzeker de bouwkunst een der meest positieve. Welke afstand, welke afgrond tusschen de paleizen onzer grooten en de wigwams in de bosschen van Noord-Amerika! En de samenkoppeling der verschillende deelen, waaruit de wigwam bestaat, eischt nog eene zekere nijverheid.
Eenvoudiger is het werk der inboorlingen van Van Diemens-land; zij steken eenen boom, breed van omtrek, in brand en vormen alzoo eene holte van vijf of zes voet hoog en verscheiden voeten diep. Dáár vestigt zich een huisgezin, als in een schildwachthuiske. Aan den ingang van dit laatste, maakt men eenen vloer van klei, op welken men het vuur brandt ter bereiding van de maaltijden. De andere zijden van den boom blijven ongeschonden; het sap klimt en daalt zonder hinderpaal en zijne takken worden met bloemen en vruchten bedekt. Die welke het minste denkbeeld van een huis heeft, is de Boschjesman, van het ras der Hottentotten, de Indiaan van het geslacht der Yamparicos, de bewoner van het Vuurland. De Hottentotten, de meest oorspronkelijke bewoners van zuidelijk Afrika, werden door de Kaffers uit hunne woningen verjaagd, gelijk de Roodhuiden door de Amerikanen, de Laplanders door de Zweden. Beurtelings werden zij tot aan den zee-oever terug gedreven, en hebben zich in verschillende stammen verdeeld: in Balalas, Basoutos en Boschjesmans.
De Hottentotten, met hun plat gezicht, uitstekende oogbeenen, gespleten neus gelijk die eens buldogs, magere ledematen; met hun lijf, gedurig door eene mengeling van vet, roet en assche bestreken - de Hottentotten zijn afschuwelijk leelijk. Nog leelijker, nog vuiler, nog diep gezonkener zijn hunne naaste bloedverwanten, de Boschjesmans. | |
[pagina 91]
| |
De Hottentotten bouwen hutten in den vorm van een biekorf, doch in het leelijke. In die enge schuilhoeken, luchtdicht gesloten, zijn zij voor het slechte weêr bevrijd; zij eten als eene lekkernij half rauw vleesch en dat, bij gebrek aan zout, gepekeld is met assche van groen hout, en zij slapen op ossenhuiden. Zoo'n pracht heeft de Boschjesman niet. Vindt hij in de rotsen eene holte, die hem tegen den regen beschut, dan maakt hij van deze zijne woning; hij schuilt daarin als een vos in zijn hol. Bij gebreke van die rotsspleet, dringt hij in het kreupelhout, graaft een hol in den grond, spreidt er droog gras in, bindt boven de diepte de takken bijeen - en ziedaar zijn dak, zijne woning. Hij bebouwt geen veld, heeft geene weiden, geene kudden, geen enkel huisdier, tenzij een arme hond van een ellendig ras. Voor alle bezit heeft hij zijne pijlen, wier punten in een doodelijk vergif gedoopt zijn. Met zijne pijlen gaat hij op de wilde dierenjacht en wat veel aantrekkelijker voor hem is dan de jacht, is de plundering, ten minste als hij deze zonder al te veel gevaar kan uitoefenen. 's Nachts sluipt hij rond de hoeven, wier omtrek hij heimelijk bespiedt; soms gelukt hij er in het vee buiten het paalwerk te jagen en drijft het alsdan met spoed in de holle wegen. Wordt hij vervolgd, dan zal hij in deze of gene spelonk verdwijnen; doch hij zal de ossen en schapen, aan de vrijplaats ontroofd, slechts verlaten nadat hij ze den nek afgesneden en ze verminkt heeft. Wordt hij, niettegenstaande al zijne listen, toch gegrepen, dan heeft hij geen genade te hopen: de Hollander, de Kaffer, de Hottentot zelf zullen hem ongenadig, als een wild dier, dooden.
Toen Magellaan in 1520, tusschen den Atlantischen Oceaan en de Stille Zee, de zeeëngte, welke zijnen naam draagt, ontdekte, vaarde hij op eenen avond langs eene kust, op welke verspreide vuren schitterden. Waarschijnlijk werden die vuren voortgebracht door vulkanische uitberstingen. Hij noemde dat eiland: Vuurland. Dat Vuurland is zoo koud, zoo moerassig, dat het gansch onbewoonbaar toeschijnt; toch is het bewoond, maar door verwrongen, vuil en ineen gedrongen menschen, evenals de Boschjesmans en niet minder ellendig. De inlanders van dien amerikaanschen archipel, waarvan een der punten kaap Hoorn is, kunnen zelfs geene gemeenschap vormen. Zij hebben noch gouvernement, noch maatschappelijke, noch godsdienstige wetten; zij leven verspreid langs de zee, langs de kreeken, uit welke zij hun voedsel halen. De grond levert hun niets op dan eenige zure beziën en eene soort van champignons; het water geeft hun visch, mosselen en andere schelpdieren; dat is voortdurend hun voedsel. Bij middel van pyriet (zwavelkiezel,) dat zij in hunne bergen vinden, en een vuursteen, maken zij gemakkelijk vuur; zij eten overigens hun visch rauw. Strandt er een doode walvisch op hunne kust, dan vallen zij er driftig op aan en verslinden hem insgelijks rauw. Voortdurend lijden zij koude en hebben echter noch schoeisel, noch hoofddeksel; hun kleedsel bestaat uit een stuk zeehondenvel, dat een deel van hun lichaam bedekt. Rondom hen verheffen zich groote wouden. Om hun huis te bouwen, nemen zij enkel eenige takken, en die takken, in eenen kring en op zekeren afstand van elkander in den grond gestoken, worden, op vijf of zes voet hoogte, aan elkander gebonden. Het mobilair bestaat uit eene grove mand, waarin men beziën verzamelt, een zak van zeehondenvel, waarin men de schelpen bergt en eene blaas vol water, aan eenen haak opgehangen: - dat is de fontein.
Nog ellendiger zijn de bewoners in een ander deel van Amerika, de Yamparicos, welke in een der plooien van eene groote woestijn, die zich uitstrekt tusschen het rotsgebergte van Nieuw-Mexiko en de Sierra-Nevada van Californië, wonen. Ook die menschen kunnen geene gemeenschap vormen; de grond, waar zij wonen, is nergens zóó vruchtbaar dat hij een dorp, zelfs geen gehucht, voeden kan. Zij dwalen in kleine groepen rechts en links, slaan in de ravijnen neêr, en hopen daar ten minste een deel van hunnen nooddruft te vinden. Bij hen leeft geen enkel huisdier, zelfs geen hond, die trouwe gezel van den mensch, ook in de meest verlaten landstreek. Rondom hen geen bebouwbare grond, geene vruchtbare rivier, geen wildrijk bosch: zij zijn als gebannen op de meest dorre vlakte; daar bestaat geene handelsbetrekking, geen nijverheidswerk. Hoe leven die ongelukkigen? Helaas, somtijds brengt het toeval hun iets aan, en hoe zwak en vreesachtig ook, laten zij geene gelegenheid van plundering voorbij snappen. De stille streek, waar zij hunne aardholen hebben, wordt soms door karavanen bezocht; valt dan ter zijde van den weg een muilezel, uitgeput van vermoeienis, onmiddellijk en als jakhalzen, vallen zij op het dier aan. Zakt een reiziger zonder verdediging neêr, dan zullen zij hem misschien niet dooden, maar zonder weêrzin zullen zij hem uitplunderen. Zoo'n toevallen maken hen bijzonder vroolijk, doch zij duren niet lang. Meestal hebben de paria's dezer amerikaansche woestijn niets om te leven, dan de wortels eener knolplant, d[i]e op de boorden der beken groeit, de zaden van verschillende struiken, van welk zaad zij eene dikke pap maken, krekels en sprinkhanen, die zij in de weiden opzamelen en tusschen heete steenen braden. Wat al lichamelijke en zedelijke ellende! Hoe smartelijk daaraan te denken als men zooveel lijden niet verlichten kan! Ik laat mijn oog op andere tafereelen rusten; een overgang van eenige regels, levert mij een schoon herderstooneel.
Een twintigtal jaren geleden, bracht eene oudheidkundige ontdekking eene groote beweging in de wereld der geleerden en nieuwsgierigen teweeg. In het meir van Zurich, in het meir van Neuchatel en andere zwitsersche meiren, vond men gebouwen op paalwerk; vond men aanzienlijke sporen van woningen, gereedschappen, versiersels en wapens uit verschillende tijdstippen. Men vond er gereedschappen in vuursteen; voorwerpen van uit het meest verwijderde tijdvak, tot die van het ijzeren tijdvak, hetwelk men den gouden tijd der primitieve samenlevingen mag noemen, als men denkt aan 'tgeen de menschen moesten lijden bij het werk, dewijl zij niets bezaten dan de steenen bijl, daarna de bijl met een lichten bronzen boord, en aan de vreugde, welke hen vervullen moest toen zij het ijzer bezigden. Te oordeelen naar de steenen lemmers, in het slijk gezakt, naar de turflagen, die de palen bedekken, mag men denken dat ten minste een deel dezer zwitsersche woningen, 2000 jaar vóór de kristelijke tijdrekening gebouwd werden. In de oude tijden maakten die Zwitsers deze waterwoningen, om zich tegen de wilde dieren te beschutten, waarvan de bosschen nog krioelden, of wel tegen den onverhoedschen aanval van een vijandelijken stam. In de 5e eeuw vluchtt'en verschrikte huisgezinnen van Aquilea of Padua bij de nadering van Attila; zij vereenigden zich in de eilanden der Adriatische Zee en stichtt'en daar Venetië. Later begaf zich eene bende Kozakken op een eiland van den Don, en bouwde er de stad Tcherkast. Nu nog, in eene der vruchtbaarste streken van Zuid Amerika, in de republiek van Venezuela, bouwt een stam Indianen, zijne huizen in het midden van het meer Maracaïbo. En waarom? Om te ontsnappen aan de tijgers, de serpenten of den inval van een vijandelijken stam? Neen, enkel om zich te onttrekken aan legioenen muskieten, die daar veel wreeder en venijniger zijn dan in onze meer gematigde luchtstreek. Even als onze insekten, leven zij gaarne in de nabijheid des waters; maar zij wijken zelden van den klammigen grond wer, waar zij ontloken zijn. De Indianen weten dat zij, op eenigen afstand van den oever, niets van die afschuwelijke insekten te vreezen hebben.
In hunne nabijheid hebben die inlanders alles voor het oprichten hunner huisjes: de pallo di hierro voor het paalwerk, een lichter hout voor planken en schutsels, klimplanten, waarvan zij koorden maken ter samenvoeging van de verschillende gedeelten, en eindelijk palmbladen voor het dak. Immers, zij kennen noch sneeuw, noch ijzige winden; om zich tegen den regen te beschutten, moeten zij geene dikke muren oprichten; veel moeite om te bestaan moeten zij zich niet geven, dank zij den grooten rijkdom des lands. Om voortreffelijken visch te vangen, moeten zij den haak of het net slechts in het meir laten zakken. Op zekere tijdstippen van het jaar slaan op hetzelfde meir duizende eendvogels neêr, en men vangt er eene menigte in vernuftig gespannen strikken. Op den oever groeit de hevea, waaruit men het melkig sap trekt, dat de caoutchouc maakt. Ieder jaar komen kooplieden deze waar, alsmede de dons der eenden en den gezouten en gerookten visch, bij deze nijverige bevolking, opkoopen. Zoo leven de Indianen van Maracaïbo in hunne vreedzame woningen; men rekent hen niet tusschen de beschaafde volkeren; zij hebben geen spoorwegen; zij kennen noch de zoete bewegingen van het beurzenspel, noch de lieftallige beraadslagingen van eene vertegenwoordigingskamer, maar spaansche missionnarissen hebben hen tot het katholicismus bekeerd. In het midden hunner dorpen staat eene kapel, evenals hunne huizen, op palen gebouwd. Het kruis op den top weêrkaatst zich in den waterspiegel. De klok klept het angelus in de eenzaamheid der nieuwe wereld; tijdens de diensten leggen de kano's der familiën bij den ingang der kapel aan en de geloovige Indianen knielen godvruchtig in den kleinen tempel. Toen de Spanjaards in deze streken aankwamen, deed hen het gezicht der waterwoningen van Maracaïbo aan Venetië denken, en zij gaven het land den naam van Venezuela. Het volkrijke Venetië heeft zijne rijkdommen verloren. De stad der Dogen verloor haar gouden ring. De koningin der Adr atische Zee verloor hare kroon. Dat bewonderenswaardig Venetië! voo heen zooveel roem van allen aard, en beurtelings zooveel rampen! De kleine indiaansche stam van Venezuela heeft dien schitterenden voorspoed niet gekend, en zal nooit dat verschrikkelijk verval kennen! Tevreden met zijn nederig bestaan in de wereld, denkt deze stam er niet aan zich door stoute speculatiën te verrijken, noch zich door avontuurlijke overwinningen te vergrooten. Zijne groote zee is zijn meir, het licht vaartuig zijn Bucentauro, de houten kapel, zijn basiliek van St. Marcus, en zijn geluk ligt in de nederige gewoonten van zijn dagelijksch leven.
(Wordt vervolgd.) |
|