Curiositeiten.
Het werk in de gevangenissen is eene der groote maatschappelijke kwestiën. Hoe grooter de bevolking der gevangenissen wordt - en zij wordt gedurig grooter - hoe aanzienlijker het vraagpunt. In een rapport over de engelsche gevangenissen, zien wij dat de arbeid, door de bevolking der engelsche gevangenissen in 1874 verricht, een waarde heeft van circa 240.000 pd. st.; dat wil zeggen: de arbeid der gevangenen, hoofdzakelijk ten nutte komende van openbare werken, heeft aan den Staat eene uitgave van 240.000 pd. st. aan arbeidsloon bespaard. De engelsche policie-agenten worden van kleêren, de engelsche oorlogs-matrozen van hangmatten, de engelsche postbeambten van brieventasschen voorzien door de engelsche gevangenen.
In het Boek der Uitvindingen, thans ter perse te Leiden, lezen wij het volgende over de waterpompwerken in onzen tijd:
Tot de reusachtigste pompwerken onzer eeuw behooren onbetwistbaar de machines ter droogmaking van het Haarlemmermeer (Nederland). Deze grootsche onderneming verdient daarom te dezer plaatse eene nadere vermelding. Men weet, dat reeds in overoude tijden het geheele N.W. gedeelte van Nederland met meeren en meertjes bedekt was. Het grootste, Flevo genoemd, breidde zich van tijd tot tijd meer uit en werd, waarschijnlijk door den grooten watervloed van het jaar 1170, met de Noordzee vereenigd. Deze zeeboezem draagt thans den naam van Zuiderzee. Tusschen haar en de Noordzee bestonden in Noord-Holland tegen het einde der XVIe eeuw nog verscheidene aanzienlijke meeren, door droogmaling later in vruchtbaren grond herschapen: het noordelijkste, de Zijpe, in 1593, ter grootte van 5260 hectaren; voorts de Beemster, 1607-1612, ruim 7000 hectaren; de Purmer, 1616-1622, 2540 hectaren; de Schermer, 1631-1635, 4440 hectaren. Deze droogmalingen geschiedden door middel van een zeer groot getal watermolens.
Was alzoo ten Noorden van het IJ eene aanzienlijke oppervlakte aan het water ontwoekerd, ten zuiden van dien stroom lag in het begin dezer eeuw nog een uitgestrekte waterplas, Haarlemmermeer, - in het zuidelijke gedeelte Leidsche meer genoemd. Stormen en watervloeden hadden in den loop des tijds de oevers steeds uitgezet en bestendig bleef ‘Hollands waterwolf’ - gelijk men dien waterplas noemde - aan de omliggende laaggelegen landen knagen, zoodat menigmaal voorslagen werden gedaan om door droogmaking zoowel land aan te winnen als aan verdere verwoestingen paal en perk te stellen. De waterbouwkundige Jan Adriaansz. Leeghwater (geb. 1575, gest. omstr. 1650) was de eerste, die in het dikwijls herdrukt Haarlemmer-boek een ontwerp van droogmaking leverde. Sedert werd de onderneming dikwijls ter sprake gebracht, doch steeds hielden de bedenkingen en bezwaren tegen haar de overhand, ook nog in 1821 tegenover een doorwrocht werk ter aanbeveling, door den baron F.G. van Lynden van Hemmen in het licht gegeven. Doch toen de zware stormen van november en december 1836 opnieuw de gevaren deden kennen, welke zelfs Amsterdam van dezen waterplas te duchten had, werd de zaak het onderwerp van ernstige overweging bij de Nederlandsche Regeering.
Bij koninklijk besluit van 1 augustus 1837, werd eene commissie tot onderzoek benoemd, uit welker rapport een ontwerp van wet ter droogmaking vloeide. Dit ontwerp werd, niet wegens den inhoud, maar wegens den vorm, door de Staten-Generaal verworpen, doch later door de wet van 22 maart 1839 aangenomen, waarbij aan de regeering het sluiten eener geldleening werd ingewilligd, groot 8 millioen gulden, ter uitvoering van het werk, hetwelk dan ook eerlang met ijver werd ondernomen. Nadat de eigenlijke uitmaling door het aanleggen van ringdijken en het graven eener ringvaart was voorbereid, plaatste men achtervolgens drie reusachtige stoomwerktuigen, naar de voornaamste voorstanders van de droogmaling genoemd: de Leeghwater (1845), Cruquius (1848) en de Lynden (1849), die ruim 8oo milliard kubiek meter water afvoerden, zoodat, indien men den aanvang der eigenlijke uitmaling stelt op 1 april 1849, in 3 jaren en 3 maanden - want 1 juli 1852 was het meer droog - ruim 18.500 hectaren grootendeels vruchtbaren grond zijn droog gepompt. De geheele onderneming kostte bijna 9 millioen gulden.
Te Rochester, in Amerika, zou eene schilderij van Rubens ontdekt zijn. Joseph Bonaparte zou dat stuk meê naar Amerika hebben genomen en het versierde daar zijn woonhuis in Point-Breece, nabij Bordentown, in New-Yersey. Toen de prins in 1839 naar Europa terugkeerde, deed hij 40 schilderijen verkoopen, en de Rubens kwam in de hand van een duitschen schoolmeester, die het stuk, toen hij in geldverlegenheid geraakte, in onderpand gaf aan een anderen Duitscher. Daarna vertrok de schoolmeester naar Michigan en liet niets meer van zich hooren. De bezitter van de schilderij verkocht ze eindelijk aan een inwoner van Rochester, die nu nog niet lang geleden eerst zou ondervonden hebben, wat stuk van waarde hij bezat. Het tafereel stelt voor Karel-de-Groote, die aan een banket deelneemt, buiten de muren eener stad: een baldequin beschut zijn hoofd. In het midden zit eene vrouw, die de guitaar speelt. Is het stuk van Rubens? Dal is niet te beslissen. De Amerikanen zijn zeer bedreven in..... wonderlijke dingen, en als het wezenlijk een Rubens is, zullen wij er wel meer van hooren.
In Engeland worden nog tegenwoordig sporen gevonden van de taal van den Normandiër, Willem-den-Veroveraar, die in 1066 naar Engeland trok. Als de koningin een algemeene wet bekrachtigd heeft, dan zegt haar secretaris: La Reine le vent; is de beschikking van meer bijzonder dan algemeen belang, dan luidt de formule: Soit fait comme il est désiré. Een wet van financieelen aard wordt goedgekeurd met de woorden: La Reine remercie ses loyaux sujets, accepte leur bénévolence et ainsi le veut. De weigering om een wet te bekrachtigen, geschiedt met de woorden: Le Roi (la Reine) s'avisera. Minder bekend is het ook waarschijn ijk, dat in Engeland een wet niet vormelijk behoort te worden afgekondigd, omdat, algemeen zeer eigenaardige opvatting, elke Brit, Schot of Ier beschouwd wordt door bemiddeling der afgevaardigden in het Huis tegenwoordig te zijn.
In een brief van den nederlandschen luitenant ter zee Koolemans-Beynen, die aan boord der Pandora, deelmaakt der ontdekkings-expeditie, vinden wij eene belangrijke beschrijving:
‘In Godhavn of Lievely vertoefden wij vier dagen. Twee daarvan hebben wij besteed om het schip schoon te maken en om water in te nemen, en de twee volgende dagen bleven wij hier liggen, omdat het zwaar weêr uit het zuiden woei. Mr. de Vencker, de gouverneur, was al dien tijd zeer voorkomend. Hij deelde mij mede, dat Groenland verdeeld is in twee inspectoraten: Noord- en Zuid-Groenland, die op hunne beurt weêr verdeeld zijn in verscheidene distrikten of settlements. Het deensch gouvernement heeft het monopolie van den handel met Groenland gegeven aan de Greenland Trading-Compagny. Deze brengt alle noodige artikelen naar Groenland en deze zijn door de Eskimo's te bekomen in ruil voor huiden. Volgens Mr. de Vencker was de zuivere winst per jaar 40 à 50.000 th. aan huiden, olie en crovliet. De Compagny is echter gehouden, om, als de Eskimo's niets hebben, hun het noodige voedsel te verstrekken. Hun hoofdvoedsel is brood, koffie en soms gezouten vleesch. Zij zijn verslaafd aan tabak, hetgeen hun ook verstrekt wordt, doch sterken drank kunnen zij niet bekomen. Zij zagen er bijna allen welgedaan en sterk uit, ofschoon de aarden woningen van sommigen een niet bijzonder gezondheid-bevorderend voorkomen hadden.
In Zuid-Groenland leven de Eskimo's meest van de vischvangst, heilbot en zalm, waarvan daar overvloed is; doch Noord-Groenland levert meer huiden op. Het aantal Eskimo's is nu ongeveer 9000, waarvan het grootste gedeelte in Zuid-Groenland leeft. Bewonderenswaardig is hunne handigheid met hunne ‘karzaks’ en de juistheid, waarmede zij hunne speren werpen naar zeehonden, eendvogels en zelfs visschen. Hoewel hunne wijze van leven gedurende den langen winter niet bijzonder zindelijk is, zagen zij er allen vrij net uit, en onder de vrouwelijke helft waren er met een bepaald aangenaam uiterlijk. De kleeding bestaat grootendeels uit zeehondenvel, dat door de oude vrouwen zeer net bewerkt wordt. Dansen is de geliefkoosde uitspanning, terwijl het grootste gedeelte bepaald muzikaal is en goed zingt. De vrouwen dragen het haar in eenen bundel opgebonden boven 't hoofd, hetgeen veroorzaakt, dat het vroegtijdig begint uit te vallen. Allen hebben gitzwart haar en donkere oogen, eenigszins zooals de chineesche schoonen. Treffend is hunne gelijkenis met 't mongoolsche ras. Zij zijn klein van gestalte, doch breed gebouwd. Hunne woning is eene van steenen of planken opgerichte vierkante ruimte, van buiten bedekt met graszoden en 's winters bovendien met sneeuw. Een 6 voet lange onderaardsche gang verleent toegang tot hun verblijf, en is aan weêrszijden door eene soort van houten deur gesloten.