De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAntwerpen in brand.
| |
[pagina 47]
| |
dwarsboomen, wanneer zij het zullen wagen eenen aanval op de stad en hare bewoners te doen.’ ‘Zou er dat in staan?’ vroeg de kolonel verwonderd. ‘Voorzeker, dat is de letterlijke en duidelijke gevolgtrekking van de woorden des contracts, en indien de heer von Eberstein zich zijne vroegere verklaring, aan den heer gouverneur gedaan, wilde herinneren, zou hij moeten bekennen dat verklaring en contract met elkander juist niet overeenkomen.’ ‘Maar ik versta die overeenkomst zóó niet.’ ‘Zeer mogelijk; maar het contract bindt toch de handen van den dapperen kolonel, indien deze de huurtroepen van het kasteel zou willen beletten in de stad te vallen.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Integendeel, het contract gaat verder.’ Von Eberstein lichtte het aangezicht op, dat rood als vuur was en er tamelijk verlegen uitzag. ‘De heer kolonel heeft zich verbonden, de burgerwacht in de stad te ontwapenen, de wapens aan die van het kasteel te overhandigen, en de burgerij alzoo in de onmogelijkheid te stellen zich te verdedigen, wanneer het den oproerigen soldaat, versterkt door die van Lier, Aalst en andere steden, zou believen de stad last aan te doen.’ ‘Dat heb ik niet geteekend!’ ‘En huichelend heeft men bij die bepaling gevoegd, dat alzoo iedereen, soldaat en burger, rustig binnen de grenzen zijner werking blijven kan.’ ‘Dat is eene abscheuliche Geschichte!’ riep de kolonel, inderdaad verwonderd dat zijne toekomstige nicht beter wist wat er omgegaan was dan hij zelf. ‘Het contract gaat nog veel verder!’ zoo liet zich op dat oogenblik eene mannelijke stem hooren, welke die van Gertruda afsneed. Het was die van den heer Sedgraves, welke de wenkbrauwen gefronst, en blijkbaar in onrustige en verre van aangename stemming, de kamer binnentrad. De kolonel zag op en vond geen woord om den spreker eenige afleiding te geven, en nadat deze, op zachter toon gezegd had: ‘goeden morgen, heer graaf,’ en zich in den leuningstoel had neêrgezet, vatte hij andermaal het woord op: ‘Ja, het contract gaat nog veel verder; want de oversten, bevel voerend over de duitsche regimenten binnen de stad, verbinden zich, niet te dulden, dat er troepen, door de heeren der Staten gelicht, binnen onze muren zouden komen, zonder toelating van die des kasteels Wij zijn alzoo gebonden en aan den willekeur van het Maranennest overgeleverd.’ De graaf verkeerde in eene recht moeilijke houding. Plotseling opspringend en met de vuist op de tafel slaande, riep hij, rood van gramschap, uit: ‘Dat is bedrog! Ik heb geen enkel van al die voorwaarden verstaan! Ik wist, bij hel en duivel! Ik wist niet wat ik teekende! Neen Donnerwetter ik moet dat handteeken niet erkennen; ik moet de gedane belofte niet gestand doen!’ Gertruda stond met gebogen hoofd aan het venster. De laatste woorden des kolonels deden haar het hoofdje opbeuren, en toen zij naar de beide sprekers omzag, blonken er, wel is waar, tranen, maar ook een heldere glimlach in de schoone kijkers. Het oog van den kolonel viel juist op het meisje, en - de man had een goed hart - toetredende greep hij hare hand en zegde: ‘Zie, om uwent wille, Gertruda, beloof ik u dat duivelsche contract niet na te leven!’ Het meisje zweeg; zij had, voorwaar! niet veel vertrouwen in de belofte van den graaf en dit had zij, mismoedig, reeds des morgens aan den gouverneur de Champaigney gezegd, toen hij haar de onbegrijpelijke zwakheid des kolonels en de hatelijke kuiperij van die van 't kasteel berichtte, tevens den wensch uitdrukkende dat het meisje al hare krachten zou inspannen om den kolonel op het goede spoor terug te voeren. Gedwee als een kind beloofde de kolonel zich niet verder in de strikken van dat booze volk te laten verwarren, zijne verontschuldiging bij den gouverneur te maken, wiens recht en gezag hij inderdaad miskend had, niet alleen door te beschikken over het al of niet binnentrekken van staatsche troepen, maar ook door te bepalen dat Cornelius de nieuwe stad, en hij de oude bezetten zou, zoowel als toen hij het besluit nam de wapens aan de burgers te doen afleggen. Dat moest de kolonel ook, met eene zekere strengheid, van den gouverneur vernemen, toen hij bij dezen ontboden werd; doch de heer de Champagney was een te geslepen diplomaat, om al te veel misnoegen te doen blijken. In elk ander geval was het onderhoud met den kolonel zeer gemeenzaam, en wat dezen vooral beviel, het werd immer door een goed glas wijn begoten, en nu werd aan dat laatste niet gedacht. ‘Ge moet bekennen, heer kolonel,’ zoo zegde de gouverneur, terwijl hij het vertrek, met eenigszins koortsachtigen stap, in verschillende richtingen doorkruiste, ‘ge moet bekennen dat ge uwe macht zijt te buiten gegaan en beschikt hebt over punten, in welke ik bovenal te beslissen heb.’ ‘Mon zèr couverneur, ik zeg niet neen..... Maar ik weet op mijn woord niet, of ik al hetgeen gij mij hier voorhoudt, wel geteekend heb.’ ‘Dat is echter zoo!’ verzekerde de heer van Champaigney, bleef voor den onthutsten kolonel stilstaan en staarde hem met die vastheid in de oogen aan, welke elken twijfel wegneemt. ‘Ik beken, het stuk was in het spaansch opgesteld, eene taal, welke ik niet al te machtig ben.’ ‘O, men zal nog wel andere maatregels genomen hebben om u op het dwaalspoor te brengen!’ en bij die woorden speelde er een lichte glimlach om de lippen des gouverneurs, want hij dacht aan den verleidelijken claret. ‘Maar hoe is het mogelijk, mon zèr couverneur?....’ ‘Dat ik dit alles zoo juist weet?’ liet er de Champaigney, met een smartelijken glimlach rond de lippen, op volgen. ‘Helaas! of liever gelukkig, heer graaf von Eberstein, ontbreken de verraders in het kamp der huurtroepen, maar ook in het onze niet. Men moet immers die geheimen wel aan derde personen toevertrouwen, wil men aanhangers winnen, en niet iedereen van wien men het denkt, is een plichtverzaker.’ De kolonel maakte een gebaar van ongeduld. ‘Het is niet tot u dat ik dit woord richt,’ hervatte de gouverneur; ‘ik neem volgaarne aan dat Polweiller en Fugger u in de strikken van het kasteel gelokt en u, op eene onwaardige manier, bedrogen hebben.’ ‘In alle geval zal ik dat handteeken niet erkennen!’ ‘Het zou zeker wel uw plicht zijn. Daarbij, geloof mij, gij, kolonel, zult de eerste niet zijn, de overeenkomst, in den nacht van 29 october gesloten, te breken: zij zelven zullen deze het eerst van al miskennen. Meer dan ooit zult gij gemachtigd zijn uw woord niet gestand te doen. En al ware dit het geval niet, die overeenkomst is eene krenking mijner macht, mijns gezags; want niet alleen ben ik gouverneur der stad, maar nog, sedert den 23. october dezes jaars, hebben mij de Staten van Brabant, die hier het oppergezag, namens den koning van Spanje uitoefenen, tot opperbevelhebber der land- en zeemacht benoemd.’ ‘Ik erken dit!’ mompelde de kolonel, en gevoelde meer en meer in wat prang hij geklemd zat. ‘Eene andere reden van onwettigheid in deze overeenkomst, is, dat uwe kapiteins en luitenants niet geraadpleegd werden en zij er zich, vooral uw luitenant Moussenham, krachtdadig tegen verzetten. Zij erkennen in Van den Ende geen van uws gelijken, maar enkel een onderhoorige.’ ‘Natürlich, natürlich! Ca ce combrends!’ ‘Cela se comprend? Maar het contract geeft hem rang naast u en het komt mij zeer verdacht voor, dat men dien verraderlijken persoon juist de nieuwe stad in handen geeft, waar zich het zeevolk en het geschut bevinden. Begrijpt gij nu de bedoelingen van de muitelingen, kolonel?’ ‘Barfaidement.’ ‘Ha, zij zouden de handen gansch vrij willen hebben! De burgerwacht ontwapend, de stad in handen hunner bondgenooten, die hen in niets zouden mogen hinderen! Voor het minst, indien zij niets ergers in hun schild voerden, zouden zij dezen of genen dag in de stad afzakken, en er ten koste der vreedzame inwoners komen overwinteren.’ ‘Wij zijn in machte dit te beletten!’ riep de kolonel. ‘Het kasteel telt slechts een paar honderd man garnizoen.’ ‘Dat is waar; doch uwe krijgsknechten zijn door Polweiller, Fugger, Fronsberger en Cornelius en ten gevolge van achterstallige soldij, ik beken het, zeer oproerig geworden, en indien de gemeenschapswegen tusschen Aalst, Lier, Breda en Maastricht niet worden afgesneden, langs welke hulptroepen kunnen komen afzakken; indien de Staten mij daartoe geen troepen afzenden en mij de mariniers niet weêrgeven die zich te Brussel vermaken, dan blijf ik toch vrij ongerust over de toekomst.’ ‘Mon zèr couverneur.....’ ‘Kan ik mij volledig op den graaf von Eberstein betrouwen?’ ‘Ah, ze le zure tevant Tieu!’ riep de kolonel uit en er lag inderdaad eene vaste overtuiging in den toon zijner stem. ‘Ik dank u! Gij weet nu ten minste wat gij mij plechtig belooft, kolonel!’ ‘Barfaidement, en ik herhaal het.’ Toen hij heen ging, staarde de heer de Champaigney hem, pijnlijk glimlachend, achterna en mompelde: ‘Totdat men hem, den beker met claret weêr onder den neus steekt. Wat is het toch ellendig altijd van huurlingen omringd te zijn!’ en in eene beweging van ongeduld sloeg hij de papieren op de tafel, welke hij gedurende het gesprek met den kolonel in de hand gehouden had. Op dat oogenblik trad mevrouw de Gattarina, zijne zuster, binnen en met een lichten glimlach op de lippen, zegde zij: ‘Wat zijt gij driftig, gouverneur!’ ‘Geen wonder, 't gaat ook niet zooals het behoorde. Wel keert, ten minste voor het oogenblik, de graaf von Eberstein in de schaapskooi terug; maar de amigo reconciliado, quarte como del diablo’Ga naar voetnoot(1). ‘Kom, laat ons het beste hopen.’ ‘Alles raakt hier voor Spanje in verwarring, en geen wonder! Ik moet bekennen, dat zijne vertegenwoordigers al doen, wat mogelijk is om zich hatelijk te maken en niet zelden de hervorming in de hand te werken. Indien Oranje een waar, een oprecht vrijheidsman was en den katholiek de vrijheid van godsd enst rechtzinnig waarborgde, het ware op dit oogenblik gedaan met Spanje in de Nederlanden.’ ‘Gij zijt recht moedeloos, Frederik.’ ‘Even als de Staten van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen moedeloos zijn, gedurig door schurken en huurtroepen uitgeplunderd en bestolen te worden. Ik zie, in alle geval, het einde van dit alles nabij..... Reeds op het einde van september hebben niet alleen de Staten van die drie gewesten, maar ook de Generale Staten gevraagd, om met den prins van Oranje over de pacificatie dezer provinciën te onderhandelen.’ ‘Hoe! en gij hebt mij dat groote nieuws verzwegen?....’ ‘Staatsgeheimen, Margaretha; de prins, natuurlijk, is er toe genegen, heeft afgevaardigden naar Gent en troepen gezonden, om de stad tegen die van 't kasteel bij te staan. Ook hier wil hij de stad bijspringen, zooals deze brieven mij andermaal berichten; en in dit geval zal hij op zeer fijne manier partij weten te trekken uit de losbandigheid en liederlijkheid der spaansche troepen, de schelmerijen der de Roda's en de Sancho d'Avila's, en de onbegrijpelijke achteloosheid te Madrid; doch wat wilt ge!’ ‘En welk is uwe houding, Frederik?’ vroeg de zuster, en haar helder oog rustte ondervragend op den broeder. De gouverneur zweeg. ‘Indien men uitvoert wat men in die bevrediging belooft, zal Spanje zelf, in de tegenwoordige omstandigheden, den vrede toetreden en aanvangen met de spaansche troepen het land te doen ontruimen. De partij des gewelds aan het hof van Madrid, heeft hier te lande echter een groot vriend en voorstander....’ ‘En die is?’ ‘De onverdraagzame Philips van Marnix. Die toch zal den katholiek nooit zijne vrijheid toestaan, en alzoo de verzoening tusschen de partijen beletten, of ten minste onduurzaam maken. Ik ken dien kwant: la crus en los pechos, y el diablo en los hechos’Ga naar voetnoot(2) De gouverneur verliet de kamer om naar zijn | |
[pagina 48]
| |
kabinet te gaan; op den dorpel der deur, en altijd met eene donkere wolk op het voorhoofd, wendde hij zich om en zegde: ‘Margaretha, doe uw best Gertruda te overtuigen, dat het noodig is den waggelenden kolonel, door sterke banden, aan zijnen plicht vast te snoeren....’ Graaf von Eberstein begreep meer en meer dat hij eene onberekenbare fout had begaan, en hij wilde deze vooral in het oog der Sedgraves uitwisschen. Hierin was de eigenbaat juist niet vreemd: immers, zijn pupil, Hugo von Eberstein, deed een rijk huwelijk en dit onder zijnen invloed, en van dit oogenblik wist hij ook, dat het hem voortaan niet meer aan Carolussen ontbreken zou. Nu, dat laatste was wel de grootste reden waarom hij, met zijne duitsche makkers, naar de Nederlanden was afgezakt; het gezag van Spanje lag hem niet aan het hart, evenmin als de prinsenpartij hem eenige genegenheid inboezemde. Buit was de hoofdzaak en die buit kon hij nu, in zekeren zin, ruimschoots erlangen door het rijk huwelijk van Hugo. De kolonel was dus in alle geval van de partij der Sedgraves en de gouverneur had gelijk, ook bij dezen, de vastsnoerende banden voor den duitschen huurling te zoeken. Toen von Eberstein het huis des gouverneurs verliet, wendde hij nogmaals zijne schreden naar de woning des koopmans, om zich te vergewissen dat ook daar het laatste spoor van misnoegen was uitgewischt. Op het oogenblik dat de kolonel voor de deur stil hield en de hand naar den klopper uitstrekte, werd hij als het ware door eene hem bekende stem terug gehouden. Zich omkeerende, ontwaarde hij zijn luitenant Moussenham, eene hoekige, beenderige, magere, kortom eene echte soldatenfiguur: puntige, zwarte sikkebaard, zware zwarte knevel, lange zwarte wenkbrauwen en daaronder een paar donkere, flikkerende en krachtvolle oogen. DE KEUKENMEID. (Naar Gerard Dow.)
De kolonel bemerkte wel dat er zijnen luitenant iets zwaarmoedigs door het hoofd woelde; hij had het voorgevoel, dat de uitdrukking van zijn donker gezicht in betrekking stond met het gebeurde van den vorigen avond. Niet zonder zich eenigszins geweld aan te doen, vroeg von Eberstein: ‘Wat nieuws, luitenant?’ ‘Niet veel goeds, kolonel.’ ‘Potstausend! ik hoor niets anders meer dan slechtnieuws!’ morde de kolonel wrevelig. ‘Heraus! wat is er nu weèr gaande?’ ‘Op het kasteel stookt men meer dan ooit de booze driften op.....’ ‘Oud nieuws!’ ‘En hier in de stad trachten de duitsche kolonels en vooral Van den Ende rebellie onder onze troepen te doen ontstaan.’ ‘Bah! we zullen er paal en perk aan stellen.’ ‘Die van 't kasteel hebben meer en meer betrekkingen met de stad.....’ ‘Gonnu, gonnu!’ berstte de kolonel los. ‘Onze spions klagen andermaal den wapenmaker Burk aan.’ ‘Den wapenmaker Burk?’ mompelde de graaf bedenkelijk; want hij he innerde zich nu dat hij den nacht te voren Burk aan den kant van het kasteel had ontmoet. ‘Wat deed die kerel daar en dit na het uur door de ordonnanciën bepaald? En wat is uwe bedoeling met hem?’ ‘Ik wil hem door den markgraaf doen aanhouden; doch Burk schijnt tamelijk goed in de pap[i]eren van den schoutet aangeteekend te staan. De markgraaf houdt hem blijkbaar voor een der onzen, en voor het minst denk ik dat hij het mes langs twee kanten snijden doet.’ ‘Drès bossible,’ morde von Eberstein. ‘De schoutet had mij nu ten zijnent gezonden, om den smid eens te polsen, doch de vogel is gevlogen. Hij is, zegt zijn jongen, voor zaken uit, en zal eerst binnen eenige dagen weêrkeeren.’ ‘Hm, hm!’ deed de kolonel; ‘ik ook zie den rakker met een kwaad oog aan en als gij hem ontmoet, wat de markgraaf ook zeggen moge, ransel hem dan eens terdege met het plat des rapiers. Dat zal hem zijne praktijken verleeren, indien hij er hebben mocht!’ Moussenham zette zijnen weg voort, en de kolonel, voor wien men mid lelerwijl de deur geopend had, trad binnen.
(Wordt vervolgd.) |
|