Eene Londensche achterbuurt.
Zij, die nooit iets of wat van de londensche armenwijken gezien hebben, kunnen zich daarvan geen denkbeeld vormen. Denk echter niet, dat een tourist deze wijken, in haar geheel kent! Wie dit beweren zou, bleef aan de waarheid te kort. Een vreemdeling, zegt Byron, kan Londen niet begrijpen; een inwoner van die wereld, zeggen wij, kent haar zelf niet, en wat de volkswijken betreft:
‘De donkere wijken van White Chapel, Wapping en Christ Church, zegt een schrift over Londen, zijn niet alleen aan de vreemdelingen, maar aan de Londenaars zelve minder bekend dan Rome en Konstantinopel.
‘In deze akelige achterbuurten wonen, allen op en boven op elkander gehoopt, al de door het lot misdeelden, al die wezens welke het aan onderkomen ontbreekt, en die tot dezen toestand door misdaad en ellende vervallen zijn.
‘Daar bevinden zich, onder de menigte ongelukkigen vermengd, die dieven, die beruchte pick-pockets, waardoor de engelsche policie, de schranderste van geheel de wereld, wordt om den tuin geleid. Daar brengt eene verwelkte jeugd: meisjes en knapen zonder ouders, kinderen uit de goot opgeraapt, vóór hun tijd door ontzedelijking, verlatenheid en honger oud geworden, den tijd in vadsige werkeloosheid door.’
In die wijken waagt men zich niet, zelfs niet bij klaarlichten dag, zonder van een vertrouwden gids vergezeld te zijn. Zij, die dan ook die armenwijk willen bezoeken, richten zich tot de policie.
Wat er te zien is? Dat kunt ge leeren uit het antwoord van een policie-inspecteur:
‘Komt morgen avond met uwe vrienden, ten tien uren hier bij mij en ik zal u alles laten zien, u overal brengen. Kleedt u zooals gij gewoon zijt, en behoudt gerust uwe horlogiën en porte-monnaies. In mijn gezelschap en dat mijner onderhoorigen, zal niemand een hand aan u slaan; het zal u aan niets ontbreken, en op plaatsen waar gij zelfs op klaarlichten dag zoudt beroofd worden, zal niemand u een haar van het hoofd krenken.
‘Komt, en ik zal u tot in de minste bijzonderheden de holen der dieven en lichtekooien laten zien, hunne herbergen, hunne schouwburgen, hunne uitspanningsplaatsen, de gevangenissen waar we die lieden inplakken, die 's nachts op den openbaren weg worden opgenomen; de huizen waar dikwijls matrozen, werklieden, straatkunstenaars en schavuiten op en onder elkander gehoopt logeeren, en eindelijk de ellendige krotten, waar de vagebonden, de van koude verstijfde, van honger omkomende bedelaars, eenige uren rust en vaak hun laatste toevluchtsplaats vinden.’
Dat zegt reeds iets. Gustave Doré teekent ons een lorren- en voddenwinkel of uitstalling, die in Houndsditch gehouden wordt. Recht schilderachtig, niet waar? Het is een der aantrekkelijkste teekeningen, die Doré sedert lang leverde.
De figuren, welke de kunstenaar op zijn tafereel plaatste, zijn een goed specimen van de bewoners; doch wat Doré niet weêrgeven kan, is de kleur, de vuiligheid, de smerigheid, de afzichtelijkheid, de wonderlijkheid van die menschen! Neen, geen pen kan die gescheurde en verkleurde jassen, die geblutste hoeden, die scheef en krom geloopen laarzen, schoenen, schoeisels van allen aard, beschrijven!
Geen penseel kan die wijven, die kinderen, soms half naakt, afmalen! Kousen en hemden zijn er onbekend. Neen, geen Dante, de grilligste dichter der wereld niet, zou kunnen uitvinden wat men daar ziet in verwilderde haarbossen, verwaarloosde kleedingen, wonderlijke gezichten!
Men moet dit alles zien, wij herhalen het, om er zich een klein denkbeeld van te vormen.