mogelijk zij, en juist daarom zou von Eberstein moeten te winnen zijn. Dat vervloekt huwelijk, dat die..... koppelaarster van een Gattarina heeft weten te klinken!’
‘Moeielijk, recht moeielijk,’ mompelde de Roda, en staarde peinzend in de wiegelende vlammen. ‘De Staten zullen troepen herwaarts zenden, om het garnizoen te versterken en zelfs te trachten het kasteel te overrompelen. Dit echter zijn soldeniers, die tegen de onzen niet bestand zijn, vooral niet als zij niet door de Duitschers worden ondersteund. De gilden zijn evenmin erg te vreezen, wat dunkt u daarvan, kommandant?’
‘Als de burger voor huis en haard vecht, is hij een zeer boosaardig dier.....’ antwoordde don Sancho mijmerend; ‘doch uwe Excellentie heeft gelijk; als de troepen van graaf von Eberstein aan onze zijde stonden, zouden wij met eenige oorvegen rechts en links te geven, de straten spoedig zuiver keeren en niet te lang van de plundering worden teruggehouden.’
‘Maar een weinig weêrstand wettigt altijd de plundering.....’ wierp de Roda op.
Del Torro knikte, terwijl hij aan de punt der ganzenveêr knabbelde. Toen niemand voortsprak, zeide hij:
‘Indien uwe Excellentie mij toelaat, zal ik zeggen, dat hare opmerking zeer juist is, doch dat die tegenstand nooit zal ontbreken. Immers, de burgers zullen hier en daar een schot wagen op onze troepen, en één enkel schot - zelfs desnoodig geen enkel - zou de plundering wettigen; alles toont immers aan, dat de stad in oproer verkeert.’
De hopman grimlachte, bij het uitspreken dier laatstewoorden, zooals alleen een duivel lachen zou.
‘Wij zeggen dus, dat de tegenstand zoo gering mogelijk moet gemaakt worden!’ zegde de Roda.
‘Met den luitenant van von Eberstein, Moussenham, is niets aan te vangen,’ liet er don Sancho op volgen; ‘met den kolonel zelf....’
‘Met den kolonel evenmin,’ onderbrak de Roda.
‘Mag ik uwe Excellentie opmerken....’ zegde del Torro altijd knabbelend, ‘dat het tegendeel wel waarheid kon zijn.’
‘Dwaasheid!’ riep de kastelein. ‘Sedert dat verwenschte huwelijk, tusschen zijn kaalrattigen neef en de rijke dochter van Sedgraves, laat hij zich door dat wijvenvolk bij den neus leiden, Indien ik de gelegenheid vind, zal ik die juffer Sedgraves en die duivelsche Gattarina eene duchtige geeseling toedienen! Geloof me, die twee vrouwen zijn zeer gevaarlijke werktuigen.’
‘Voorzeker, kolonel von Eberstein is een zwak, ellendig zwak man,’ zegde del Torro; ‘maar wie het laatste invloed op hem uitoefent, doet hem niet zelden juist het tegenovergestelde plegen, van hetgeen hij den vorigen dag instemde. Een goed maal en een lekkere teug claret zijn daartoe zeer machtige hulpmiddelen.’
‘Ge hebt een volledig plan, del Torro, ik ben er zeker van!’ wierp de Roda op en staarde sterk naar de satanische figuur van den hopman.
‘O, iets zeer eenvoudig!’ gaf deze ten antwoord.
‘Spreek!’
DE OPHIOPHAGUS.
‘Kolonel von Eberstein heeft een sterke achterdocht jegens het kasteel opgevat, sedert zijne Duitschers in de nabijheid de wacht optrokken, en wij deze laatsten door spaansche troepen wilden vervangen. Dat was, veroorloof mij dit te zeggen, eene fout. Eene tweede was de poging welke men aanwendde, om hem in de stad aan te houden en in het kasteel te doen opsluiten. Dat heeft den kolonel klepschuw gemaakt en het vertrouwen jegens ons gebroken, en daarvan maakt nu deels de heer de Champaigney gebruik, om hem aan zijne zijde te kluisteren.’
‘Goed, en nu?’
‘Men moet dat vertrouwen herstellen....’
‘Op welke wijze?’
‘Door bemiddeling der duitsche kolonels; zij alléén vermogen dit. Kolonel von Eberstein is een man, die zich lichtvaardig door landgenooten laat meêslepen, vooral als er gefeestmaald, gedronken en gedobbeld wordt - en, geloof mij, een aandeel in den buit is hem juist niet onverschillig.’
‘Verder?’
‘Ik zie de mogelijkheid in, om een door zijne Excellentie opgesteld stuk, in een nacht van slemperij, door graaf von Eberstein te doen teekenen en bezweren.’
‘Heerlijk denkbeeld!’ riep de Roda. ‘Wat zegt gij er van, don Sancho?’
‘Ik denk dat het moeielijk zijn zal, hem onder den tooverstaf van zijne toekomstige nicht uit te houden.’
‘En toch is mijn plan zeer mogelijk in de uitvoering,’ hervatte del Torro.
‘Ten minste te beproeven!’ viel de Roda in. ‘Kunt ge mij eene in dien zin opgestelde overeenkomst voorleggen?’
De hopman knikte den ondervrager toe.
‘Doch alles eischt spoed,’ ging Jeronimo de Roda voort; ‘wij hebben geen halfuur te verliezen. Daar valt mij een gelukkig denkbeeld in: gij zit hier in eene voortreffelijke kamer, het vuur brandt lekker, don Sancho zal u eene kan wijn doen geven en gij schrijft nog dezen avond die overeenkomst, opdat ik ze morgen vroeg leze en eindelijk naga, of del Torro nogmaals een zoo practisch man is als wij gewoon zijn te denken.’
De hopman boog zich en de twee personen waren op het punt heen te gaan Op den dorpel keerde de Roda zich om en zegde:
‘Hebt ge tijdingen uit de stad, del Torro?’
‘Ik heb er geene.’
‘Slaapt die Burk dan, of heeft hij zijn ziel aan de Staatschen versjacheld?’
‘Ik zal hem in persoon gaan vinden, Excellentie.’
De twee personen hadden het vertrek verlaten, terwijl del Torro voor het vuur staan bleef, alsof hij het in hem opgekomen plan nog wilde doen rijpen. Zijn donkerkleurig gelaat, door den vuurgloed bestraald, de vlam die in zijn glimmend borstkuras weêrkaatste en het stalen gevest zijns sabels vurig maakte, gaven aan dien man een recht duivelsch uiterlijk.
‘Het stuk moet geschreven zijn in de spaansche taal,’ mompelde hij, ‘dewijl graaf von Eberstein deze niet zeer goed machtig is; het moet daarenboven niet geschreven zijn in den kamp- of veldstijl; wat kort en duidelijk is, zou door den graaf kunnen begrepen worden.... Laat ons denken dat het zijne Excellentie de Roda is, die dit stuk in zijn kabinet opstelt. Dan ten minste, de wijn het zijne bijdragende, zal de kolonel teekenen en zweren, zonder juist te weten wat hij teekent en wat hij zweert... Ha! 't is een heerlijk plan! Het slaat daarenboven al de plannen der Sedgraves en Champaigney's in duigen!’
(Wordt vervolgd.)