Portefeuille van den wandelaar.
Er wordt in onze dagen veel over het tooneel geschreven en men bezigt, te dier gelegenheid, veel schoone woorden, zooals ‘beschaving, veredeling, verfijning van den smaak’ en wat zoo al meer. Niets is echter valscher dan dit alles: het tooneel, om kort te gaan, is eene leerschool geworden, waarin juist het tegenovergestelde van al die fraaiigheden onderwezen wordt, en indien de tegenwoordige schouwburgen gesloten of afgebroken werden, zouden de beschaving, de veredeling, de verfijning van den smaak er niets bij verliezen. We zouden schier genegen zijn te zeggen: integendeel! De schouwburg is eene plaats, zoo als Alexander Dumas, zoon, de schrijver van de thans het meest gevierde tooneelstukken, zegt, waar men geen eerlijk meisje brengen kan, en indien dit van eene instelling moet gezegd worden, begrijpen wij niet hoe op deze de meergemelde woorden kunnen toepassen. Of zouden gewaagde, halfbedekte dikwijls door en door gemeene woorden; zouden de meest dubbelzinnige en dikwijls naakte toestanden, tot verbetering en verfijning der zeden bijdragen? Wat de kunst betref, die ook gaat in de schouwburgen verloren. De taal, die men er spreekt heeft niet meer van de beschaafde, klassieke taal van vroeger dagen; het straatdialect wordt niet zelden met voorkeur gebezigd, en de toeschouwer eischt dat de toestanden zóó gepeperd zijn, dat het genie van den régisseur dikwijls te kort schiet. De régisseur is meestal de groote man in een theaterstuk, en als hij er in gelukt is het schier onmogelijke uit te vinden, mag hij op bijval hopen. Kunst, letterkunde en beschaafde zeden - au diable met dit alles: - geeft balletten van honderden graatmagere beenen, vertoont eene verblindende pracht in schermen, maakt onmogelijke costumes, brengt eene locomotief, eene stoomboot of een olifant op de planken; doch vooral vergeet niet halfnaakte vrouwen te laten woelen en dansen, en men zal niet vragen: waar is de beschaving, de veredeling, de verfijning van den goeden smaak? Men zal, integendeel, die dingen heel vervelend vinden en goedkeuren dat ze buiten den theater blijven, om daar als bedrog te dienen voor diegenen, welke nog aan de zedelijkheid en den verfijnden vorm houden.
Die verstoffelijking van de kunst, wordt zelfs, in zekere schouwburgen, openlijk ten toon gesteld: het doek of de voorhang gelijkt aan de vierde bladzij eens advertentieblads. Men vindt daar op aangekondigd: goedkoope paraplus, schoenen met vilten zolen, Holloway-pillen, Revalenta en andere koopwaren! Indien Racine, Molière en Corneille eens tusschen de levenden terugkeerden! De grootste bijval van le Tour du Monde was misschien de olifant, die er in figureerde. Al de trucs van d'Ennery en het proza van Jules Verne, werden daardoor in de schaduw gesteld. 't Gaf aan beiden waarschijnlijk zeer weinig, aangezien zij in die schaduw altijd licht genoeg hadden om hunne gewonnen bankbiljetten te tellen. Overigens, het publiek wil erg prikkelende tafereelen: discht men aan dat eerzaam publiek geen moord-, overspel- of vergiftooneelen op, dan toch eischt het iets verwonderlijks; olifanten, locomotieven, en de hemel weet wat zooal meer. Te Brussel heeft men nu stierengevechten, naar de wijze der Spanjaards, tegen welk volk men echter gedurig buldert en aan hetzelve verwijt dat het bloeddorstig en in..... beschaving ten achter is. 't Is waar, die stierengevechten hebben den verwachten bijval niet; doch 't is juist omdat zij niet genoegzaam de spaansche gevechten nabij komen, het is omdat zij niet bloedig genoeg zijn. O, Brussel, wat zij ge een onvlaamsch en karakterloos wezen geworden! Gij juicht de parijzer onzedelijkheid, de spaansche wildheid, de pruisische willekeur toe: - of liever gij juicht alles toe wat vreemd en oneigenaardig is, en verlaagt u alzoo tot eene..... caricatuur.
Te Parijs heeft men geruimen tijd een enkelen olifant toegejuicht; doch dit tooneel is inderdaad armzalig. Men kondigt nu een nieuw spektakel aan. Hooger, altijd hooger! Vreemd, altijd vreemder! Heeft men een kunstenaar gevonden, die eindelijk al die olifanten, naakte vrouwen, toovergodinnen, locomotieven en stoombooten op de planken, in de schaduw zal stellen? Neen; maar men heeft negen olifanten, men heeft tijgers en panters gevonden, om tusschen de vrouwen, de rijders en de clowns op te treden. Parijs zal binnen een paar maanden een circus bezitten, met honderd rijders en clown's, negen olifanten, en de verdere vriendschappelijke diertjes die wij hooger noemden. Zangers en zangeressen, violonisten, pianisten, harpisten en componisten, tooneelpoëeten van den classieken stempel overal, pendez-vous, mes bon amis. De kunst neemt eene vlucht in de wijde ruimte, welke door geen uwer, al vlamt hem het genie neus en ooren uit, kan bereikt worden! Een fransch schrijver zegt zeer wel: ‘Één olifant is reeds zeer wel; maar negen olifanten! Men zal voortaan niet meer zeggen met Schaunard, l'art est dans le marasme. Het is waar de meesterstukken zijn schaars te vinden, maar wij vervangen ze - op romeinsche manier - door de wilde of dikhuidige beesten. Het schoonste drama der wereld zal toch nooit opwegen tegen het gebrul van eenen tijger, en de groote Corneille zou het wel druk hebben als hij vandaag in concurrentie wilde komen met den grooten Bidel, met den directeur der gekende menagerie.’
Brussel heeft nog andere genoegens, die het aan de vreemde wereld ontleend, vele bedekte en zelfs door de wet verbodene genoegens; vele die men openlijk, en zelfs met bescherming huldigt en die naar ons inzien evenmin ‘brabantsch’ zijn als de bedekte. Waartoe dienen, bij voorbeeld, de paardenwedrennen? De jockey zal ons antwoorden: ‘Tot verbetering van het paardenras;’ maar de paarden tot die wedrennen gebezigd, zijn tot den rang van caricaturen afgedaald en zóódanig verbeterd, dat zij tot niets meer dienen dan tot een ‘ren’ van vijf minuten. Wat kan men nog aan vangen voor ploeg, wagen of kanon met dat graatmager geraamte, in de wol gebakerd als eene oude juffer, die voor tocht of wind vreest? 't Loopt snel, zal men zeggen; ja, maar slechts eenige minuten, en dan moet men het weêr spoedig in de bussel steken en laten rusten, tot het andermaal vijf minuten rennen moet. Paarden verbeteren - dat heeten wij het ras schooner en sterker maken ten dienste van den mensch, hetzij dan voor de pracht, hetzij dan voor de nijverheid. De paarden worden daarenboven niet bereden door hunne eigenaars; maar wel door gehuurde personen, die, om dezen of genen rijkaard, eene aureool van dukaten te doen winnen, voor eene bepaalde som het wagen den hals te breken. Dat laatste pleizier heeft dan ook niet zelden plaats, en weduw en weezen weenen op den rand van een graf. Het is wel verwonderlijk, dat men de eigenaars van paarden, voor al de weldaden, aan menschdom en paardenras bewezen, nog niet gedecoreerd heeft! Nu, dat zal wel komen, vooral in België, waar men er zich op toelegt juist de verdiensten het minste te decoreeren; waar de ambtenaar, de burgerwacht en het leger overvloedig met lint behangen worden.
Brussel maakt van dat spel nog al veel werk en zal voor het volgende jaar, in het Soniënbosch, eene renplaats, of zooals men zegt een hippodrome hebben. Dit jaar hebben die zoogezegde feesten op het einde van September plaats gehad, en zij werden gehouden zonder obstacles, zooals men gewoonlijk zegt, dat is zonder bareelen, grachten, iersche meeren en wat dies meer. De nieuwigheid is in alle geval zeer oud: wedrennen zijn schier zoo oud als de wereld; in het oude Griekenland maakten zij het hoofdbestanddeel der volksfeesten uit; zij waren bestemd om den moed, de kracht, de behendigheid te ontwikkelen. Zoo ook was het bij de Romeimen. Het was destijds niet te doen om het paardenras te verbeteren - hetgeen in onze dagen nog een bespottelijk woord is - maar wel om de spierkracht van den mensch te ontwikkelen. Van dat alles is niets overgebleven, wij herhalen het, dan eene belachelijke caricatuur; dan een verwijfd pleizier, waarin de eigenaar zich door een huurling doet vervangen, en waarin dikwijls dubbelzinnige bijzaken de cayenne-peper van dit zouteloos vermaak zijn.
De beeldende kunst zelve gevoelt die streving naar ziellooze effecten, naar het zinnelijke, naar het heidensche. De tentoonstelling, welke op dit oogenblik te Brussel geopend is, levert er ons meer dan een bewijs van. Gewijde kunst is er niet meer te vinden; de ernstige historieschildering ontmoet men er zeer schaars: integendeel, daar is ruime voorraad van zinnelijke en naakte figuren, van oppervlakkig het oog streelende onderwerpen. Onder al die kleuren is niet zelden een gemeen of wulpsch denkbeeld verborgen - eene schelmerij, die uit den hoek van een oog u tegenblinkt. Dit echter moeten wij bekennen, als penseeling heeft de kunst inderdaad hier en daar veel voortreffelijks geleverd. Is dit alles echter het toppunt der kunst? Sommigen beweren het. Zij bedriegen zich. De kunst, door duizenden omstandigheden, aan ons maatschappelijk leven verbonden, van de ware baan, van dien der schoonheidszin afgeleid, zoekt op dit oogenblik naar eenen uitweg. Zij zal dien slechts vinden wanneer zij tot de grondregels van het schoone, dat zijnen oorsprong in het goede neemt, terugkeert. Zal zij juist dien uitweg vinden of kiezen? Om dat te kunnen verzekeren zouden de maatschappelijke toestanden, waarvan wij hooger spraken, ook dienen veranderd te worden: het hart der menschen zou van veel dwalingen en verkeerdheden