Nieuwe boeken,
Een reisje in Zwitserland.
II.
Stijf van 't zitten, zijn wij rechtgestaan en wenden ons nu, ieder op zijn eigen, naar den eenen of anderen kant der bergkruin.
Na deze rondgewandeld te hebben, werp ik mijne blikken op den Rossberg of Ruff, die zich tusschen de meren Zug en Lowerz verheft, en door eene ijselijke gebeurtenis beroemd geworden is.
Inderdaad, sedert omtrent zestig jaren liggen vier dorpen onder een afgestort gedeelte diens bergs begraven! Ziehier hoe dit schrikkelijk ongeluk is voorgevallen.
Gelijk de Rigi, is de Rossberg uit verschillige lagen harde keien samengesteld, die door eenen kalkachtigen mortel als ineengemetst zijn. Deze lagen rusten op leembedden, welke, vooral als zij eene hellende ligging hebben, door het bovenste gewicht inzakken, door het indringen van onderaardsche wateren langzamerhand uit den berg vlotten, in slijkstroomen neêrdrijven en soms geheele velden onder een metersdik modderdeksel verbergen. Eens die leemlagen weggespoeld, hebben de bovenliggende rotsen geenen vasten steun meer, en zoo schuiven soms halve bergen alverwoestend naar beneden.
In den zomer van 1806 had het veel geregend, de leem was door de nattigheid doorweekt geworden en den 2. september, ten 5 ure des avonds, waggelde de Rossberg uiteen: een groot gedeelte donderde duizend meters diep naar beneden, vergruisde in de vallei van Goldan vier dorpen met vijfhonderd inwoners, en bedolf dit afzichtelijk doodenveld, op een uur uitgestrektheid, onder eene laag van meer dan honderd meters rotsklompen, wier brokken tot tegen den voet van den Rigi aangebotst kwamen.
Om de vreeselijke uitwerkselen van dien bergval beter na te gaan, moet men zich over den afgrond buigen, en om het zonder gevaar te doen, slaat men zijne armen rond een groot houten kruis, dat op den rand ter herinnering van een ongeluk, opgericht werd. Van daar heb ik den weg, door de inzakking van den Rossberg gevolgd, zeer duidelijk kunnen herkennen. Alles ziet er nog afgrijselijk naakt en woest uit.
Op het oogenblik, dat ik, half bevend van schrik, mijne armen losmaak om mijne makkers in het midden der kruin te vervoegen, zie ik eensklaps, tegen mijne voeten, het hoofd van eenen kloeken bergknaap als uit den afgrond opdagen! Gerust klautert de jongen op den rand en knikt mij eenen vriendelijken goeden avond toe: zoozeer ben ik door deze onverwachte en stoutmoedige opklimming beteuterd, dat ik op zijnen groet niet antwoord, maar hem half verwilderd nazie. Nu eerst bemerk ik op den steilen kant een zeer smal uitgehold pad, langs waar die onverschrokken deugniet naar boven is geklefferd. Ik huiver nog als ik er aan denk.
Mijne vrienden hervind ik tusschen de steeds aangroeiende menigte, die uit het hôtel komt om van den zonnenondergang getuige te zijn.
Nog staat de groote verblindende schijf der dagvorstin boven den Pilatus te schitteren. Naarmate zij lager zinkt, hullen de dalen zich meer en meer in de duisternis en een lieve rozetint, aan het Oosten vergrauwende, kleurt den gezichteinder langs alle kanten.
Daar galmen de klagende tonen van eenen alphoren en blazen den aftocht der zonne, en deze, terwijl een verward geraas van bewonderingsuitroepen rond ons uit de tweehonderd aanschouwers opklimt, zinkt langzaam omlaag en verdwijnt majestatisch achter den berg.
‘Ziet nu ook eens langs den tegenovergestelden kant,’ zegt Constant. ‘Daar is de lieve maan, wier bleek, zilverig aangezicht, op het oogenblik dat de zon wegdaalt, hare stille nachtwandeling in eenen gansch wolkeloozen hemel begint. Het is hier gelijk Châteaubriand ergens van eenen zonnenondergang op de zee schrijft: God, als hangende over den afgrond, houdt met de eene hand de zon aan de poorten van het Westen en heft met de andere de maan uit het Oosten omhoog.’
‘Hoe schoon!’ roept Gustaaf. ‘Wat pracht! Trachten wij dit bekoorlijk tooverdoek in ons geheugen te prenten! Verliezen wij er geen enkelen trek van! Ziet! de nacht heeft reeds de valleien ingenomen, wij zelven staan half in den donker, slechts geheimzinnig verlicht door de maan..... Naarmate de duisternissen beneden en rond ons toenemen, verliezen al de lagere bergen aan den verderen gezichteinder de eene achter den anderen den blinkenden lichtkrans, die hen bekroonde; alleen de ontelbare sneeuwige toppen van het Oberland verheffen zich nog, flonkerende van licht..... Nu zien wij gindsche kruinen eenen wijden purperen mantel omhangen, wiens heldere glans tegen de sombere kleuren van hunnen somberen voet afsteekt; daarna komt het levendige violet en het teederste rood zich van lieverlede op hunne sneeuwsjerpen malen.....’
Er volgt een oogenblik stilte. Verrukt staan wij daar, de overige reizigers geheel vergetende, met niets bezig dan met onze oogen door die natuurbekoorlijkheden te verzaden. Gustaaf gaat begeesterd voort:
‘Thans zinken ook de hoogste spitsen, door den nacht omhuld, in de donkerheid, en blijven ginds staan als zwarte levenlooze spoken.....’
Als zich iemand, bij het slapengaan, aan iets buitengewoons voor des anderendaags verwacht, dan wordt hij dikwijls vroeg gewekt door het gedacht dat hem in slaap gewiegd heeft. Dit is nu ook bij mij 't geval. Bij de eerste morgenschemering schiet ik wakker en loop naar het venster, om te zien of geen dikke mist (o! dat ware jammer!) een der voornaamste gezichtspunten onzer reis is komen bederven. Goddank, neen! Geen neveltje is er in de zacht opblauwende lucht te bespeuren.
Ik zie op mijn uurwerk: 't is halfvier; dus heb ik nog anderhalf uur. Maar hoe, zoo gansch alleen, dien tijd overgebracht? Mijne makkers in hunnen slaap niet willende storen, ben ik wel genoodzaakt nog een weinig te gaan rusten. Doch vaak heb ik niet meer: de gejaagdheid om van de wereldberoemde zonopkomst van den Rigi getuige te zijn, en vooral de onrust dat ik soms het getoet van den alphoren, die ons moet komen wekken, niet hooren zou, beletten mij te slapen, en bevend van nieuwsgierigheid lig ik daar met opene oogen op het traag kruipende uur te wachten.
Intusschentijd toch stuur ik een vurig dankgebed tot God, die ons eene zoo buitengewoon gunstige reis verleent.
Nu zie ik weer eens naar mijn horloge, dan keer ik naar het venster terug, en bemerk met vreugd dat het Oosten al heller en heller begint op te klaren; ik hoor in het hotel nog niet het minste gerucht en word bang dat allen zich zullen verslapen.
Er is geen tegenhouden meer aan: ik begin mij aan te kleeden.
Dik en warm ingedoffeld om buiten tegen de kou te kunnen, klop ik, om halfvijf, mijne gezellen op, die ik weldra, wijl slechts een planken muur onze kamers van elkander scheidt, hoor bodderen om ook gereed te zijn. Constant alleen, dunkt mij, blijft rustig liggen.
Op dit oogenblik stuurt de hoornblazer zijne tonen door de verschillige gangen des hôtels, en lang vóórdat hij aan onze slaapplaatsen toeten komt, sta ik met Gustaaf kant en klaar.
Nog geeft Constant geen teeken van leven:
‘Hola!’ roep ik, zijne deur met eene spleet openende. ‘De zon gaat opstaan!’
‘Laat de zon opstaan: ik sta niet op!’ antwoordt hij met schijnbaar lastige stem; ‘en de deur toe, als 't u belieft!’
‘Ja maar, ge zult te laat komen. Hoort gij den muzikant niet? Ha! daar is hij juist. Hij zal u seffens eene serenade komen geven.’
‘Deur toe, zeg ik!’
Doch ik luister niet, maar wacht totdat de alphoren juist vóór zijne deur zijn deuntje aanheft, en sluit slechts de kamer als de laatste toon van het lied gespeeld is. Dan loop ik naar buiten de bergkruin op.
Uit alle deuren snellen de gasten haastig met ons naar boven. Zijn dat diezelfde personen, welke gisteren bij het avondmaal zoo hupsch en kostelijk waren opgekleed? 't Is hier toch geen vastenavond zeker! Geen mombakkes bedekt ons gelaat, neen, integendeel! hier vertoont men zich veel natuurlijker dan naar gewoonte: verwarde baard, hangende haren, ongewasschen gezicht, flodderrokken, sleffen, en voorts, tegen de kou, eene bonte mengeling van sjerpen, shawls, plaids, mantels, kamerrokken, enz. Ik zie er ja twee of drie die zich, niettegenstaande het aangeplakt verbod, het gansche lijf in hunne bedsergiën hebben gewikkeld.
Welhaast is de gansche kruin door dien zwerm toeschouwers ingenomen. Constant, tot over de ooren in zijnen sjerp gewonden, komt met Edmond bij ons aangesneld.
‘Moest ik mij daarvoor zoo spoeden,’ zegt hij, ‘om hier een heelen tijd in den guren wind te staan bibberen? 't Zal wel een halfuur aanloopen, eer de zon zich vertoonen zal. De sterren tintelen nog aan den hemel.’
‘Wel, het schouwspel begint reeds van nu af,’ antwoordt Gustaaf met geestdrift. ‘Zien wij slechts rond: die maan, die wolken welke beneden ons de dalen aan onze oogen gedeeltelijk onttrekken, dat alles is reeds verrukkelijk!’
Nu al zoo opgetogen, wat zal het straks zijn!
Toch, schoon is het reeds. De zilveren maan zinkt aan den verpurperden horizont, waar de zon den avond te voren gedaald is. Aan het Oosten verguldt zich allengskens de hemel. Eene lange roosachtige goudstreep loopt langs de sneeuwpunten der Bernsche Alpen henen en verlicht, te beginnen met de hoogste, al de toppen der bergen, alsof een onzichtbare tooverfakkel ze één voor één hadde aangestoken; zij worden reeds door de zon beschenen, terwijl de Rigi nog in de nachtschemering staat.
Op eenen berg van 5550 voet als boven het overige der aarde verheven, zelfs van de omliggende dalen door eene zee van wolken afgescheiden, beneden u duisternis, en boven licht, - niet waar, dit brengt u korter bij den hemel, dit doet u gevoelen dat buiten de wereld, waar wij op rondwoelen, er eene andere wereld is, een blijvend vaderland, waar der zonnen Zon ons met nooit verdoofden luister uit der hemelen hemel zal tegenblikken.....
Doch, heller glans beschittert de sneeuwspreien der bergtoppen, het goud der nog onzichtbare zon doorgolft langzaam het geheele Oosten; gulden stralen schieten achtereen als vuurpijlen omhoog, al de hoofden keeren zich in afwachting naar dien kant, en, terwijl de verbleekende maan zich achter den lichtrood geverfden Pilatustop verbergt, ziet, daar blinkt aan de tegenovergestelde zijde, als smeltend goud, een stuk der vlammende zonneschijf boven de kim, beglinstert het satijn van 't reine sneeuwbed, klimt, en schouwt met gloeienden reuzenblik verblindend over de wereld heen. Hoe schoon! hoe schoon!
Van alle kanten rond ons stijgen in vele talen bewonderingskreten op, en de alphoren zelf komt, te midden der algemeene verrukking, aan den luisterrijken vuurbol zijn eigenaardigen welkom toesturen. Al de bergen, die in hunne blanke ijspelsen gehuld, als schildwachten met Ontbloote kruin langs de Oosterpoort de komst van de koningin der hemeltransen afwachten, worden al meer en meer door de schittering harer stralen overvonkeld, alles wordt verlicht, de laatste schaduwen verzwinden in de dalen, de gansche natuur lacht het milde ontwakende licht tegen en schijnt den Schepper te willen danken Wij ook, o God, wij danken U!
Een belangrijk schouwspel bieden ons nu de wolken aan, die driehonderd meters diep beneden ons rond den berg hangen en aan de golven eener zachtbewogene zee gelijken. Ziet! nauwelijks heeft de zon hare warmende stralen er over geschoten, of er komt een wonderlijk leven in. Zonder gerucht rollen die mollige mistbaren door elkander en zetten zich allengskens uiteen. Dit nieuwe tooneel trekt de toeschouwers naar den steilen boord van den afgrond, om van daar beter de rechtonderliggende dampzee te kunnen