Portefeuille van den wandelaar.
't Was een warme juli-dag en bij het vallen van den avond. Ik bevond mij op een steenweg in het hartje van Limburg. 't Was ook een limburgsch landschap: rechts en links eene eindelooze, bruine heivlakte, door een gordel nevelachtige mastbosschen omzoomd, eenige alleen staande boomen met groene kruin en bruinen stam, een wat drabberig watervlak, een met kleurige keisteentjes bezaaiden grond - en dit alles beglansd door eene ondergaande zon. Ik stapte droomerig langs den steenweg voort, in de eene hand den reisstok, in de andere den stroohoed, die mij zelfs te drukkend was, en hoopte vóór het vallen des avonds het dorp Achel te bereiken. De limburgsche streek is mij lief; zij herinnert mij niet alleen mijn geboorteland, maar zij is even rijk, of liever nog rijker in legenden en traditiën; dan klinkt de zoete, naar het duitsch zweemende tongval van den Limburger mij aangenaam in de ooren, en heb ik veel op met de aloude en nog naïeve zeden en gewoonten van den bewoner dier gewesten. Op mijnen tocht heb ik mijn zakboek met een aantal aanteekeningen verrijkt, zoowel op de eerste als op de laatste punten.
Terwijl ik door de eenzame bosschen en heiden stap; terwijl ik hier vertoef bij eene ruïne, daar bij eene aloude kerk, ginds bij een kasteel uit vroegere eeuwen overgebleven, zijn voor mij een aantal historische herinneringen opgerezen. Ik heb het oude Sarchinium, thans St. Truiden, gezien in zijne wording, in zijne worsteling met de hertogen van Brabant en Karel den Stoute, wiens vergiffenis slechts te erlangen was door het onthoofden van tien gijzelaars; ik zag er den woeligen en liederlijken Brederode, die in 1566, in de kerk der abdij en niettegenstaande het verbod des bisschops, daar, in die gewijde plaats, tegen zijn wettigen vorst in samenzwering trad; kortom, ik heb in mijnen geest, den forschen en naakten Eburoon, den gehelmden ridder, den statigen abt, den rustigen geleerde, den doorgetobden geus, den vreesverwekkenden bokkenrijder, met zijn ganschen stoet van legenden en overleveringen gezien, en dit alles doormengd met heerlijke landgezichten, zwitserachtige hoogten, paradijsachtige dalen, en ik begrijp niet hoe eene landstreek, zóó bevolkt, geen gansche rij van dichters en romanschrijvers oplevert. Limburg heeft wel is waar schrijvers voortgebracht, doch, wonderlijk genoeg, weinigen, zeer weinigen werden getroffen door eigen schoon; zij zochten in andere gewesten, die ze niet kenden en dus enkel uit navolging, bezieling, of liever ze zochten dáár een schijn van leven. Ecrivisse schreef een paar novellen uit die streek; het waren de eenige die hem naam gaven in het vlaamsche land, en nog missen deze schriften het karakter der streek en bewijst de schrijver soms, dat hij geen heel diepen blik in het hart der bevolking, noch in de landstreek heeft geworpen. Wanneer zal het schilderachtige Limburg zijne romandichters hebben, gelijk de heidedorpen der Kempen? Daar ten minste ligt eene ruime stof voorhanden, die men in gemelde dorpen niet vindt. Alles, het verledene en het tegenwoordige, geven elkander de hand om onze letterkunde met eene reeks belangwekkende en ingrijpende verhalen te verrijken.
Onze jonge dichters en schrijvers laten zich al te veel door de voorbeelden verlokken en denken alleen naam te maken, met te doen zooals anderen deden. Wie naam en faam wil, moet, vooral in onze dagen van onbestendigheid in den smaak des publieks, een eigenaardigen weg trachten te banen, eigenaardig trachten te zijn in kleur en stijl. Wat de navolgers betreft, tot deze zeggen wij met Claudius, door Tollens vertaald:
Drie ruiters verlieten des ochtends de stad,
Op ezels in 't zadel gezeten;
Zij wisten van zingen en rijmen zoo wat
En.... noemden elkander poëeten.
Een dichter die naar buiten toog,
Had spoedig hen op zij gedrongen;
Zijn Bucefaal deed snelle sprongen
En hield de onsterflijkheid in 't oog.
‘Wacht!’ dachten de ruiters en grepen het paard,
‘Die dravende klepper komt juist hier ter snede;
Wij binden onze ezels terstond aan zijn staart,
En rijden in eens naar de onsterflijkheid mede.’
De dichter voelde 't vreemd gewoel,
En scheen zich even om te keeren:
‘Uw dienaar’, sprak hij, ‘eedle heeren,
Die ik daar achter spartelen voel!
Doet gij mij de eer van aan te spannen?
't Is recht beleefd! maar zegt me althans,
Gij noemt u? “Flip.” Gij? “Fop.” Gij? “Frans.”
Nu reist voorspoedig, wakkre mannen!’
Toen gaf hij 't ros de sporen weêr,
Hij sloeg geen blik naar achter meer.
En niemand heeft daarna vernomen
Hoe ver het drietal op zijn ezels is gekomen.
Neen, dat heeft men niet. De navolger op zijn ezel - en zijn rijdier is altijd maar een ezel - kan den galoppeerenden Bucefaal niet nabij komen. De dichter, de schepper van een genre, dat voor een min of meer langen tijd in den smaak van het publiek valt, weet het wel; maar groote dichters zijn ook wel eens groote eerzuchtigen, hoe nedeig zij ook schijnen: sommigen willen wat men zegt ‘school vormen’, echter wel wetende dat zij niets kweeken dan zoo wat min of meer gelukkige ezelrijders, die zij, als zij wat lastig worden en zich aan den staart van hunnen Bucefaal vastbinden, toeroepen: pas trop de familiarité pour si peu de connaissance. Men geeft het paard de sporen en ‘niemand heeft daarna vernomen, hoe ver het drietal op zijn ezels is gekomen!’ Wij hebben in Vlaamsch-België een aantal jonge novellisten, die loeren op den staart van den Bucefaal van Conscience, of beter gezegd op de slippen van den frak van dezen schrijver; wij hebben een aantal jonge dichters, die grimassen maakten, om te doen gelooven dat ze grijnsden gelijk Heinrich Heine; nog anderen die de panden van Ledeganck's rouwmantel hebben gegrepen, om daarmee hunne ‘zilte tranen af te drogen.’ Niets is er van al die slipdragers en grimassenmakers overgebleven: geen enkele heeft den meester overtroffen, zelfs niet eens benaderd, en velen toch deden hier en daar talent doortintelen en men mocht vermoeden, dat er een sprankel heilig vuur in hen besloten lag.
‘Och!’ hoor ik daar een mijner jonge vrienden in de dichtkunst ze gen; ‘och! hoe is die nieuwe weg te vinden? Alles is reeds gevonden, en dit zelfs voor eeuwen!’ Zwijg, zoek en doorgrond. ‘De neus eens honds,’ zegt Andersen, ‘werd gekleurd door de verbrijzelde oesterschelp en de echte purperkleur was gevonden. Twee wilde buffels vochten op den goud bevattenden grond van Amerika, en hunne horens rukten de groene zode los, welke de goudader bedekte.’ Neem die woorden niet letterlijk op en ‘vecht niet gelijk wilde buffels’, zooals zekere vlaamsche letterkundigen gansch hun leven reeds gedaan hebben; maar zoek kalm en ernstig in uw eigen; ken u zelven, en indien er een sprankel van het heilig vuur in u tintelt, zal het opvlammen, en gij zult de verandering ondervinden, die de deensche dichter zoo liefelijk beschrijft:
‘Het was.’ zegt hij, ‘in de bibliotheekzaal. Er waren boekplanken met eene menigte boeken, zoo oude als nieuwe, voor iedereen langs de muren geplaatst; er lagen hoopen handschriften; er waren ook kaarten en globes. Er. zaten ijverige mannen aan kleine tafels, zij schreven in de boeken en er uit na, en dat is geen gemakkelijk werk - (gemakkelijk wil Andersen zeggen?) Maar plotseling greep er eene groote gedaanteverwisseling plaats: de planken werden terrassen voor de schoonste boomen, vol bloemen en vruchten; er hingen zware trossen druiven aan de bladrijke wijnstokken, en overal in de rondte heerschte leven en beweging. De oude folianten en stofferige handschriften veranderden in heuveltjes, met bloemen bedekt; daaruit kwamen ridders in maliënkolders en koningen met kronen op het hoofd, te voorschijn; men hoorde harpspel en het gekletter der schilden. De geschiedenis kreeg het leven en de volheid der dichtkunst - want daar was een dichter binnengekomen. Hij zag de levende verschijningen, ademde den geur der bloemen in, perste de druiven uit en dronk het heerlijke sap; maar hij zelf wist nog niet dat hij een dichter was - de aanbrenger van licht voor de toekomstige tijden en geslachten. Het was in het frissche,