De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNieuwe boekenGa naar voetnoot(1)Een reisje in Zwitserland.Jan Bols, leeraar in het St. Romboutskollegie te Mechelen, heeft bij den uitgever Van Velzen aldaar, eene onderhoudende reisbeschrijving uitgegeven, waaruit wij het volgende ontleenen, enkel opmerkende, dat wij het in verscheidene uitdrukkingen en vormen, door den schrijver gebezigd, met hem niet eens zijn: ‘.....En toch kom ik van mijn leven in Zwitserland terug, den Rigi beklimmen! ja, doen zal ik het nog. Want ik weet niet welke wellust er in de gevaren zelf, of, al ware 't maar schijn van gevaren, zooals hier, te rapen is. Zal ik het zeggen? het vleit misschien onze eigenliefde, stout genoeg geweest te zijn die onveilige plaatsen te bezichtigen; daar kan men later dan nog op stoffen en zoo als een kleine held doorgaan! Zeker is 't dat zulke tooneelen diep in de ziel grijpen. Wat doet mij het gezicht van eenen berg, zelfs van duizenden meters hoog? Dat is schoon, ja, maar om er al het heerlijke, al het reusachtige van te gevoelen, moet men hem beklimmen, men moet op de kruin staan, de afgronden onder zijne voeten zien gapen, en, koning der natuur, van daar eenen fieren oogslag op de omliggende streken kunnen werpen. De zee schijnt te klein van die ze van den oever ziet; maar hem, die op een schip, te midden der wilde baren, heen en weer geslingerd, aan hare woede overgelaten is, hem vertoont zij zich in geheel haar macht, in geheel hare eindelooze grootheid en grootschheid. Bij het uitstappen van den trein, bevinden wij ons nog niet boven op den berg, want de ijzeren weg ligt nu slechts tot Kaltbad voltrokken. Daar staat een groot hôtel, waar een zeker getal reizigers hunnen intrek nemen. Doch wij willen met den grootsten hoop bergbestijgers op het toppeken van den Rigi, op eene hoogte dus van over de 5000 voet, den nacht doorbrengen. We hebben nog omstreeks een half uur weg te doen. Gustaaf is vooruit om de vier bedden in het hôtel Rigi-Kulm te bespreken. Hijgend klimmen wij hem met twee jonge pakdragers achterna. Eer wij hun ons bagage in handen kunnen geven, moeten wij wel twintig, dertig schreeuwers tegelijk afwijzen, die een leven maken dat hooren en zien vergaan. Wel is waar, is er een staatsbeambte bij, om hunne drift in teugel te houden; maar de vent heeft er werk aan. Zelfs hebben wij alsdan voor de eerste maal (en, 'k moet het zeggen, voor de leste maal, zoolang wij in Zwitserland of Duitschland waren) een vloekwoord aan den mond des ongeduldigen policiemans hooren ontsnappen. O België! hoordet gij er geene ergere! Ook koopen wij onderweg eenen stok, bergof alpenstok geheeten, die ons onmiddellijk te pas komt. Dit tuig, van manslengte en langs onder met eene sterke pin voorzien, vergemakkelijkt het opgaan en vooral behoedt u hier voor 't vallen; want de wandeling loopt langs afgronden zoo diep, zoo diep, dat ik eerst onder 't gaan niet naar beneden durf zien, maar met den blik stijf naar boven gevestigd opklim. Wil ik eene poos den afgelegden weg of links de grondelooze laagte beschouwen, dan blijf ik eerst staan en wend er dan sidderend en zweetend mijne oogen heen. Welhaast vergaat mijn schrik en stap ik tamelijk gerust naar de kruin. O, wat stroom van gedachten doorwoelt mijnen geest! Hier gevoelt men zich als losgerukt uit de banden van de gewone wereld. Geen enkel gerucht van 't rusteloos zwoegen der menschen komt u nog storen. Vrij als de adelaar en verre boven den maalstroom van het steeds woelige leven, zweeft men hier in eene reinere lucht, alleen met zich zelven, alleen met de natuur, maar onder 't vaderlijk oog van God. Vóórdat wij boven op Rigi-Kulm komen, wacht de gedienstige Gustaaf ons reeds af, en doet van verre blijde teekens dat zijne vraag naar slaapkamers gelukt is. Reden was er, om er voor te vreezen; want, zijn er vele reizigers zooals nu, dan moeten de laatst aangekomene zich gewoonlijk bevredigen met te slapen op eenen stoel in de eetzaal. Voor ons hadden wij niets beters verwacht, daar wij de goede voorzorg verzuimden de lieden van het hôtel per telegram of per brief over onze komst te verwittigen. Of ons dit alles in onzen schik stelt, kunt ge denken! Als het weêr nu nog meêslaat, dan zien wij vandaag en morgen de zon onder- en opgaan op zulke wijze, dat dit schouwspel zich nergens in de wereld prachtiger vertoont. Ons reisboek van Baedeker zegt wel dat slechts het tiende deel der reizigers dit geluk bekomen, omdat dikke nevels menigmaal den bergtop komen omhullen en eene ondoordringbare gordijn voor dit heerlijk tooneel schuiven; doch, laat ons daar het hoofd nog niet meê breken! het weêr staat goed, en, moest het in 't kwaad keeren, geduld! Alles is tot nu toe zoo wel gelukt, dat een beetje tegenspoed ons niet mag bedroeven. 't Is half vier. Nauwelijks hebben wij in het hôtel bezit genomen van onze kamers, of wij spoeden ons weêr de deur uit om een tiental stappen hooger het toppunt des bergs te bereiken. Lieve God!.... Lezer, ziet ge ons met de handen in de hoogte en in stomme verbazing, door die eindelooze verte staren? Ziet ge ons daar opgetogen staan voor die onafzienbare Alpenketting, welke zich op eene lengte van 40 uren uitstrekt en wier gedrochtelijke ruggen en glinsterende sneeuwspitsen ons doen uitroepen: Wonderbaar in de hoogten is de Heer! Mirabilis in altis Dominus! Ziet ge ons nu bleek en met uitpuilende oogen de duizelig diepe dalen afpeilen, dan weêr onze onverzadelijke blikken langs alle zijden op eenen omtrek van honderd uren rondwerpen? Waar moet ik meê beginnen, om u een klein gedacht te geven van 't geen ons omringt en in onze zielen eenen zoo overstelpenden indruk teweegbrengt? Plaatsen wij ons eerst op deze bank zoodanig dat wij den rug naar het hôtel gekeerd hebben, worden wij kalm en zeggen wij een woord over den Rigi zelven en dan over den omtrek. Vooreerst moet ge weten dat de Rigi een berg is, die, bijna als een pyramide, op zichzelven staat en van andere bergen afgezonderd is. Ten westen baadt hij zijnen voet in het Vierwaldstaedtermeer; ten noorden daalt hij tot op den heuvel, die de golf van Küssnacht van het meer Zug scheidt; ten oosten is hij omsloten door het meer Zug, de vallei van Goldau en het meer Lowerz; alleenlijk ten zuiden werpt hij eenige vertakkingen uit, door den benedenloop der Muotta begrensd. De Rigi is het eenvoudigste toonbeeld van bergen, zooals men ze zich voorstelt, wanneer men ze nooit heeft gezien; maar dit slag is zeer zeldzaam en meestal schakelen zij zich onderling, doorkruisen of hechten zich in elkander, en vormen ononderbrokene groepen, waarvan de spitsen door zeer hooggelegene en dikwijls ongenaakbare bergpassen afgescheiden zijn. De zijden van den Rigi dalen omlaag, nu eens in snelle hellingen, dan weêr in loodrechte steilten van eene ijzingwekkende diepte, of hollen zich uit in frissche dalen, door forellenrijke beken bespoeld. Aan den zuidelijken voet des bergs treft men boomgaarden aan, waar de vijg, de amandel, de kastanje en de noot rijpen; hoogerop bosschen, en eindelijk heeflijke weiden, die tot aan den top reiken, en waar des zomers vier duizend stuks vee rondom honderd zaanhutten grazen. Dat is de berg, op wiens kruin we ons bevinden. En wat zien we zoo al van hier? Verbeeld u, bij ons op de bank te zitten, lieve lezer. Schouwen wij rond en vrees niet, want wie zich niet wetens en willens den hals wil breken of niet uitermate onvoorzichtig is, zal geen letsel bekomen. De zon lacht ons uit eenen onmeetbaar diepen blauwen hemel toe. Niets bevlekt het zuivere uitspansel boven ons hoofd, maar rond en beneden ons zien wij, op verschillige afstanden, spierwitte wolkjes òf gansch roerloos hangen, òf langzaam van het eene rotspunt op het andere zweven. Achter ons, waar het hôtel is, daalt de berg in redelijk zachte glooiing af. Recht vóór u gaapt eene diepte aan, akelig, onpeilbaar; op drie stappen van onze zitplaats, stuikt de berg in eens lijnrecht naar beneden in het meer Zug, zonder dat een verhevene rand of eene leen den onvoorzichtigen of duizeligen reiziger tegen 't neêrduikelen kan behoeden... Men stelle zich, in de diepte vóór onze voeten, een uitgestrekt plein voor, waarop de uitsprongen der hoogste heuvelen alleenlijk aan hunne schaduwen waar te nemen zijn; waar veertien meren, op alle punten verspreid, u toeschijnen de eene als blauwe spiegels in de | |
[pagina 12]
| |
groene beemdtapijten neêrgelegd, de andere als waterdruppelen op den groes gestort; waar goedbevolkte steden zich in de verte als stippen vertoonen, waar de wijde gezichteinder gesloten is met eene ontzaglijke reeks bergen, wier grillig getakte sneeuwtoppen de wolken doorsteken; en men zal slechts een flauw denkbeeld hebben van het heerlijkste tafereel dat zich voor menschenoogen kan ontvouwen. Edmond begint zijne les met de bergen, van af den Sentis geheel ten oosten, eerst op zijne kaart en dan in de natuur op te noemen en aan te wijzen. Al die namen zal ik voorzeker niet afschrijven. De bijzonderste dezer bergen zijn: de scherpe Bristenstock, aan wiens voet wij overmorgen den weg van den St. Gothard zullen inslaan, de Titlis, de hoogste kruin van Unterwalden, goed kennelijk aan zijn ontzettend groot ijsdeksel, de Bernsche Alpen, de witte Jungfrau, en eindelijk, ten westen, de wilde en sombere Pilatus. Onze oogen schemeren na het overzicht van dien ganschen kring bergen met eeuwig ijs bekroond. EEN BIDDENDE SANTON. (Naar een teekening van V. Eeckhout.)
In de vallei valt onze blik met voldoening op het meer der Vier-Woudsteden, wiens armen zich in verscheidene richtingen uitspreiden, en op het kleinere meer Zug. Tusschen Immensee en Küssnacht, links van een wit gebouwtje, vinden wij na lang zoekens en met behulp onzer jumelles of dubbele zienbuis, de kapel van Willem Tell: op deze plaats zou deze behendige schutter den dwingeland Gessler gedood hebben. Of de geschiedenis van Tell waar is of niet, toch is zij door het muziek, de dicht- en schilderkunst zoo beroemd geworden, dat wij zooveel mogelijk al de plaatsen nazien, waar de bijzonderste voorvallen van Tell's leven geschiedden. ‘Hoe ver mogen gene bergen van hier wel verwijderd zijn,’ vraag ik aan Edmond; ‘bij voorbeeld de Titlis?’ ‘Zeven uren,’ is 't antwoord. ‘Daar geloof ik niets van,’ zegt Constant. ‘lk zou durven wedden dat ik er met een geweer op schiet.’ ‘Als ge wedt, zijt ge verloren,’ wedervaart onze opzoeker. ‘Het staat in Baedeker: zie het zelf na, en lees er nog bij dat de Sentis, wiens top men op een goed uur afstand zou schikken, veertien uren van hier ligt. Ten andere, onze eigene beenen, en de uwe vooral, weten reeds bij ondervinding hoelang men hier gaan moet om een punt te bereiken, dat men als niet ver afgelegen aanschouwde.’ ‘Daar hebben wij nog een bewijs van in het meer Zug, hier vlak vóór onze voeten,’ zegt Gustaaf. ‘Die plas, welke zoo dicht bij ons ligt, dat men zou meenen er van hier te kunnen inspringen, vertoont zich maar als een groote vijver, niets meer, en toch is hij drie uren lang en één uur breed.’ ‘Kijkt eens!’ roep ik, op het meer wijzende. ‘Ik geloof waarlijk dat ik er eene stoomboot zie varen.’ Wij staren op het aangeduide voorwerp. Inderdaad, de streep damp achteraan zegt genoeg dat het een stoomboot is die zich zeer snel in onze richting moet bewegen; maar zoo klein komt hij voor, dat men niet eens kan bemerken of hij voortgaat of niet. ‘Alle schijn bedriegt hier,’ besluit Edmond, ‘'t Is gelijk de Catechismus zegt: onze oogen missen en zij missen dikwijls.... Ik heb maar spijt dat ik de wedding van Constant niet heb toegeslagen.’ (Wordt vervolgd.) |
|