Geen blad, geen vezel blijft er aan de takjes; het koren is letterlijk tot aan den grond afgeknaagd. Is alles weggemaaid, geknakt, gebroken en verslonden, dan bonst die wolk weêr in de hoogte en drijft verder en verder; doch waar zij geweest is, blijft er niets over dan honger, armoê en wanhoop, en niet zelden eene besmettelijke ziekte.
Immers, als de duizend-millioenen sprinkhanen van honger sterven, blijven hunne rompen ten gronde liggen en er ontstaat, door de brandende hitte der zon, een bederf, dat een ongelooflijken stank verspreidt.
Vallen de sprinkhanen in zee op een schip, dan wordt dit letterlijk zwart overdekt; het scheepsvolk verplettert ze met milliarden, en misschien, indien zij de oostersche lekkernij kenden, zouden zij er zich op vergasten, evenals de kalif Omar-ben-el-Khottal, die de sprinkhanen als eene buitengewone fijne spijs nuttigde. In alle geval worden de sprinkhanen in het Oosten, zoowel versch als in conserven, als een voortreffelijk voedsel voor menschen en kameelen beschouwd.
Behalve dat men ze versch eet, droogt men ze ook wel in de zon; men stampt ze tot poeier, mengt ze met melk of maakt er, met vet, boter en zout, een deeg van, dat een zeer lekkeren koek daarstelt. In Azië en Afrika is de sprinkhaan een zeer belangrijk handelsartikel. De smaak is niet ongelijk aan dien der kreeften.
Men bemerkt aan al deze bijzonderheden, dat er geen spraak zijn kan van den kleinen, groenen sprinkhaan, dien wij hier in ons koren ontmoeten, en die zoo min nadeel doet aan onzen oogst als de blauwe korenbloem of de kolroos, welke in het gelende koren bloeien.
Dr. Roulin, in zijne Histoire naturelle et souvenirs de voyage, vertelt als volgt een inval van sprinkhanen (criquet): ‘De reisverhalen in het Oosten en in Afrika zijn opgevuld met bijzonderheden over de verwoestingen door den reizenden sprinkhaan aangericht; doch als men een dier invallen niet gezien heeft, kan men zich moeielijk een denkbeeld maken van de uitgebreidheid van de ramp, en vooral niet van de talrijke menigte, waaruit een sprinkhanenleger bestaat.
‘Zuid-Amerika lijdt niet minder van die plaag, dan de warmere streken van het oud vasteland; vooral het dal van den Cauca is er aan blootgesteld. Tijdens mijn verblijf te Carthago verwachtte men zich aan een nabijzijnden inval. Daags voor mijn vertrek zegde men dat de kolom den volgenden dag komen zou. Dewijl ik mij zeer vroeg op weg moest begeven, en ik vreesde de plaag niet te zullen zien, besloot ik haar te gemoet te reizen.
‘Ik steeg te paard en reed in de richting van het laatste verwoeste dorp. Pas had ik twee mijlen afgelegd, of ik ontmoette de voorhoede. Dezer gelederen werden allengs al dichter gesloten. Weldra kon ik niet meer voor mij uit zien, want telkens vlogen die diertjes mij in 't gezicht. Ik boog het hoofd, en weerde met mijn grooten stroohoed, bij wijze van schild, de slagen af. Toch reed ik voorwaarts; maar plotseling hield het paard zelf stil en de spoor deed geen ander uitwerksel op het rijdier, dan het eensklaps te doen omkeeren en in galop te doen vluchten.’
Toen Roulin te Carthago terugkwam, was er geen vezel groen meer te vinden; de sprinkhanen hadden niets gespaard dan de planten met ruwe haren bezet, zooals zekere cucurbitaceeën.