Ha! snelt saam, snelt saam, gij koningen, keizers der wereld!
Wriemelt en wroet in 't slijk - uw slijk, - o gemaskerde wormen!
Wriemelt en wroet! gij waant Gods troon aan brokken te beuken, -
Gods onwrikbaren troon op de eeuwigheid zelve gegrondvest;
Tierende steekt gij den klauw naar den Heer en naar zijnen Gezalfde!
Hoort! hun strijdzang klinkt als een koor van grimmige duivelen:
't Juk van den schouder, -
Ze is te vergeefs, die woede. Van uit der Hemelen diepte,
Waar, op den regenboog, de ontzaglijke Almacht zetelt,
Glanzend omgord van licht, - daar spot met het knarzen van Satans
Lijftrawanten de Heer, en bedreigt met wraak en vernieling.
Zijne vervaarlijke stem - de rollende, raatlende donder, -
Zal aan den aterling de woede Jehovahs vermelden;
En zijn doodende blik - de flikkrende, flakkrende bliksem -
Zal aan den aterling, in zijne woede, den schedel verplettren.
‘Mij, mij heeft - zoo spreekt de Vader der kristene scharen -
God als koning gesteld op 't zevental heuvlen van Rome;
En Gods.woord zal steeds van 't zevental heuvlen van Rome,
Galmen door gansch 't heelal, wat ook de verworplingen vloeken!’
‘Volken, tot mij sprak God: Laat u geen vreeze den boezem
Foltren; gij zijt mijn zoon; zooals een teedre moeder
't Wichtje bemint, dat zij slechts heden baarde, zoo draag ik
U aan 't hart, en ja, met oneindig meerdere liefde.
‘Vraag, wat ge wilt van mij. Ik zal uw grenzen verbreiden
Over het gansche heelal; de volken, ten erf u beschoren,
Nog in de boeien geklemd van Satan, en droevig verstoken
Van mijn zaligend licht, u schenken, en tevens den trotschen
Nek, van wie u belaagt, tot onder uw voeten verneedren.
‘Diep rampzalige rot!.... Zij willen, verwaten en woedend,
Met uw kudde gedwee den staf niet kennen des Herders;
Dat zij dus hun trotsenden nek voor de ijzeren roede
Buigen van uw gerecht, en dat, als vaten van kleiaard,
In uw gramschap, uw hand hen allen verbreke, vergruize!
‘Hoort, dolzinnig geslacht, en begrijpt die dondrende woorden;
Gij, die het aardrijk richt, o begrijpt de stemme des Heeren;
Koningen, spot niet, neen! met den roep des Heeren, den laatsten;
Siddert! het wraakuur slaat, en het wraakvuur bliksemt u neder!’
‘Stort aan den Opperheer een smeekende bede om verzoening:
Goed en erbarmend van hart, Hij zal u ontvangen in vrede.
Nimmer versmaadt Jehovah de bee van rouwende zielen.....
Dient in vreeze den Heer, en verblijdt u met heilige siddring.
‘Hult u in 't boetgewaad, bestrooit u den schedel met assche,
Grijpt naar de tuchtroê, rijt u ten bloede den wroegenden boezem,
Eer des Almachtigen woede uw plichtige hoofden verplettre,
Eer des Almachtigen woede u Hades vlammen ten prooi smijt;
Driemaal vreeselijk is, in haar wraak, des Almachtigen woede.....
‘Volkeren, volkeren, vreest! Zijn toorn zal spoedig ontblaken
Over de wereld; de dag Jehovahs nadert verdelgend.
Bliksemend zal hij zijn hand, bij 't raatlende brommen des donders,
De aarde, van euvelen zat, op haar polen beroeren en schokken,
En in het diepste der hel de trawanten verplettren van Satan.....
Zalig allen alsdan, die betrouwen op Gods genade!’
|
|