Een kleine Savoiaard..
De belgische schilder Robert heeft ons, in dit tafereel, zeker een der schoonste kinderen van Savoie geleverd, welke men zou kunnen droomen. Veel is er over Savoiaards geschreven, doch Boudewijn's - de pseudonyme van Van der Vliet, een neêrlandsch schrijver en stichter van het maand schrift de Tijd in den Haag - Boudewijn's bladzijden blijven mij altijd van de dierbaarste:
‘Er rijst’, zegt die te veel vergeten schrijver, ‘altijd een innig medelijden op in ons gemoed, als wij die zwervende knapen zien, wier naam Savoyaard eene aantrekkelijkheid heeft, die men zich zelven niet verklaren kan. Welligt beminnen wij die arme kinderen, omdat zij zoo ver zijn van hun land en hunne betrekkingen. Savoye toch is hun vaderland; zij reizen over de Alpen, trekken Zwitserland door en komen door de landen onzer zuidelijke naburen tot ons over.
‘Als wij op de kaart den langen en moeijelijken weg volgen, dien deze kinderen afleggen, klimt onze verbazing bijkans tot ongeloof. Welk eene zonderlinge tegenstrijdigheid bovendien! De Savoyaards beminnen hun vaderland boven alles; met de Zwitsers hebben zij het heimwee gemeen, dat hen, als eene ongeneesselijke tering, dooden kan. En toch verlaten zij in hunne vroege jeugd reeds dat vaderland, en zwerven met een moed, waarvan wij ons in kinderen geen denkbeeld kunnen maken, naar vreemde gewesten.
‘Zou er misschien te veel poëtisch gevoel zijn in hunne jeugdige harten? Zouden hunne verrukkelijke dalen en zilveren meren, waarin hunne bergen en heldere hemel zich spiegelen, hunne zielen met het denkbeeld vervullen, dat de aarde elders nog schooner is? Prikkelt wellicht de zuivere lucht, die zij inademen, hun bloed, spant zij hunne zenuwen en werkt zij op hunne verbeelding zoodanig, dat zij wanen zonder te zwerven, niet gelukkig te kunnen zijn? Is het hun eene behoefte altijd te zweven tusschen de idealen van herinnering en hoop?
‘Neen, het is geen poëzie, welke hen voortdrijft. Deze kinderen der natuur zijn arm. Zij groeiden op in eene heerlijke schepping, maar die hen niet voeden kon. De armoede alleen voert hen over hunne bergen. Wij weten, dat verlatenheid en gebrek hunne reisgenooten zijn en dat niemand dan de Voorzienigheid over hen waakt.
‘Daarom dat medelijden in ons gemoed, zoo dikwerf wij een dier knapen, met den kleinen marmot of kunstigen aap, die eigenlijk voor hen het brood wint, in de drokke buurten onzer groote steden zien ronddwalen. Eens vooral trof ons het gezicht van zulk een zwervend kind, het was op een winternamiddag, en de grauwe met sneeuw bezwangerde lucht hing over de straten der stad.
‘Wij kwamen van eenen vriend, wij hadden in eene warme kamer gezeten en voelden daarom eene zekere genoegelijkheid in ons, die, gelijk men wel eens zegt, tot de gelukkigste oogenblikken behoort van het leven. In dien toestand wil men, dat de mensch minder toegankelijk zoude zijn voor het medelijden, omdat hij dan niet zoo duidelijk beseffen kan, wat anderen nijpt en deert. Maar wij gelooven het tegendeel.
‘Immers, als het ons wèl gaat, als wij innig opgeruimd zijn, hebben wij ook behoefte, om ons hart uit te storten, en waartoe leidt die behoefte gemakkelijker dan tot medelijden? In eene breede straat dan zagen wij een kleinen Savoyaard, die ons onwillekeurig deed denken aan den ooijevaar, die met de overigen niet naar andere landen had kunnen vliegen, omdat misschien een zijner vleugelen was gebroken.
‘De arme jongen blies op zijne vingers, om ze te ontdooijen, en hij trappelde met de voeten alsof hem dit verwarmen kon. Onafgebroken hield hij zijne oogen op een voornaam huis gevestigd. In de benedenkamer van dat huis zag men een groot kolenvuur, hetwelk eene dubbel vriendelijke uitwerking deed, nu de avond begon te vallen. De met bont bekleede randen van het vensterraam hielden, als de lijst eener prachtige schilderij, eene groep van luchtig gekleede, lagchende kinderen omvat.