het oog.
‘Ik zou,’ ging Albert voort, ‘opzichtens dit alles eenige uren tan nadenken verlangen.’
‘Zooals ge verkiest?’ hervatte de vader.
Dat straaltje hoop, hetwelk Albert deed opflikkeren, spiegelde zich niet in het oog van den poppenman af. Hij was iemand, die niet geleerd had zich bij den minsten schijn te laten verlokken.
‘Wij zullen elkander dus weêrzien,’ hervatte de vader; ‘wanneer? Morgen, overmorgen, binnen acht dagen?’
‘Ik vraag slechts eenige uren.’
‘Morgen dus?’
‘Het zij zoo.’
‘Mijnheer Van Velthem, uw dienaar,’ zegde de oude man en ging uiterlijk zoo bedaard heen, alsof hij enkel een beleefdheidsbezoek had afgelegd.
Toen hij het vertrek van zijn eigen huis binnentrad, zat de familie rondom de tafel, boven welke de sierlijke hanglamp met donkergroene franjes brandde.
‘Reeds daar?’ riep de moeder, welke breide, haren echtgenoot toe.
‘Och ja,’ hervatte Van Leefdael vroolijk, ‘ik kwam juist niet erg van pas; mijnheer Van Velthem had eigenlijk zoo wat belet.’
‘Was hij misschien onwel?’ vroeg de moeder, en Veva, die met kloppend hartje de terugkomst des vaders afgewacht en het aangevangen gesprek beluisterd had, beurde tamelijk driftig het hoofd op.
‘Toch niet, ‘antwoordde de vader, en zijn oog peilde het gemoed zijner lieve dochter. ‘Maak u niet ongerust, Veva,’ voer hij met een lachje voort, ‘mijnheer Albert is zeer gezond.....’
‘'t Was maar..... mompelde zij.
‘Dat hij in drie dagen niet hier is geweest, niet waar?..... Overdreven kieschheid, lief kind. Morgen, niet langer dan morgen’ - en de vader nam de blanke hand zijner dochter - ‘morgen keer ik tot hem weer en zullen wij de gewichtige zaak bespreken.’
Veva bloosde lichtelijk, trok hare hand terug en zag weer op haar borduurwerk.
‘Morgen?’ riep Liva vroolijk. ‘Morgen reeds? En dan de bekendmaking, en dan de toilette, en dan de trouwpartij, en dan de bruiloft, en dan de huwelijksreis, en dan....,’
‘Halt wat, onze Liva zou in eenen adem tot het einde gaan!’ riep de vader.
‘Och, er is geen kwaad bij,’ zegde de moeder; ‘Liva heeft reeds zoo eeuwig lang van die trouwpartij gedroomd.’
‘Dat ik al de kapittels reeds van buiten ken,’ riep het vroolijke kind. ‘Ja, alles is hier, in mijn hoofd, reeds voor lang geregeld.’
‘Nu reeds?’ vroeg de vader en bedwong moeielijk een smartelijken trek.
‘Gewis,’ was het antwoord; ‘ik weet reeds wie er genoodigd wordt, in welke toilette wij zullen optreden, door wien ik zal worden opgeleid, naast wien ik zal rijden, wie naast mij aan tafel zitten zal.....’
‘Kent gij de fabel van Perette?’ viel de vader in.
‘En wat zou dat?’
‘Perette bouwde een ganschen rijkdom op de kruik met melk, die zij op het hoofd droeg; de kruik viel aan stukken, de melk lag op den grond en de gedroomde rijkdom was verdwenen.’
‘Maar wie zou hier dan nog de kruik kunnen breken, vader? ‘vroeg Veva, met eene gansch andere uitdrukking dan zoo even op het gelaat.
Hetzelfde denkbeeld moest de moeder en de andere zuster bestormd hebben, want driftig hieven beiden het hoofd op en er lag zelfs een onrustig bleek over Veva's gelaat verspreid.
‘Dat zeg ik niet,’ haastte zich de vader te zeggen.
‘Maar.....’
‘Maar wat nog niet gesloten is, is nog open, kind-lief. Alles is mogelijk.....’
‘O ja.....’ zegde Veva stil en zag op haar werk terug, evenals de moeder en de zuster.
Welnu, die kleine, nietige opmerking had eensklaps aller geestdrift, aller bezieling bekoeld; 't was een valsche toon, een dissonnant in de melodie geweest, en zoo teêrgevoelig was de zijde van het vraagpunt, dat de minste aanraking een wonde scheen te maken.
Dit laatste ontging den vader niet, en zijn hart klopte van vrees voor het toekomende. Uiterlijk bleef hij echter kalm en werd vroolijk, geestig zelfs. Hij sprak van zijne tochten in Amerika, van zijne jachten, zijne avonturen, van zijnen handel en wandel aan gene zij der zeeën, en wat dies meer.
De indruk van straks was weggeveegd, en men scheidde zoo welgemoed van elkander, alsof er geen wolkje boven het huwelijksgeluk gehangen had.
Van Leefdael kuste zijne kinderen op het voorhoofd, wenschte beiden ‘goeden nacht’ en ging nog even een briefje schrijven, waarna hij mevrouw Van Leefdael volgen zou.
De man van de poppenkas stond in de kamer met curiositeiten. De lamp met de lichtscherm brandde op de tafel; de gordijntjes waren neergelaten, de deur was gesloten.
Niets hoorde men dan het tikken der oude, in eikenhout gebeeldhouwde pendule; de phantastische advocaten, duivelsche gendarmes stonden daar als waren zij op hunnen post in slaap gevallen; de doos met het speelwerk zweeg; alleen de stalactieten, stalagmieten en rotskristallen flikkerden en vonkten in het lamplicht, als wilden zij een bewijs van leven en begoocheling geven.
Van Leefdael zat alleen, en dat was wel eens noodig, zoo meende hij. Er moest immers eens ernstig over den toestand nagedacht worden? Nergens kon hij dit beter doen dan daar, in die kamer.
Hij had er wel eens aan gedacht zijne vrouw over de zaak te raadplegen, doch hij oordeelde beter zelf eerst den toestand te onderzoeken.
Was dit een bewijs van miskenning van mevrouws rechten? Of achtte hij haar onbekwaam, om over dit moeielijk punt een scherpzinnig oordeel te vormen?
Geenszins, de reden van die handelwijze was te vinden in de langdurige afzondering, waarin Van Leefdael verkeerd had.
Het ‘neen’ van mijnheer Albert was, naar zijn inzien, onvermijdelijk; er was zelfs niet aan te denken, dat mijnheer Van Velthem zich aan een dergelijk huwelijk wagen zou. De dochter trouwen van een kluchtspeler, van een kermiszwerver, van een man met een poppenkas!
En echter had zijne dochter al hare hoop op dit huwelijk gevestigd! Zij beminde dien jongen man uit al de krachten harer reine ziel. Ja, dat sprak duidelijk uit den blos, die soms over hare wangen zweefde, uit het stamelende harer woorden, uit het blauw harer oogen, die wel eens door een traan overwolkt werden.
Dit alles griefde hem; na jaren afwezigheid had hij gehoopt haar recht gelukkig te zien. Alle toestanden meende hij berekend te hebben, alleen deze, waarin de liefde zich mengde, deze niet - en deze was echter een der natuurlijkste!
Hij verwenschte zijne poppen en dat was ondankbaar, want zij hadden gansch zijne familie overvloed gegeven, en oneerlijk waren zij toch niet - neen, zeker niet.
Werktuigelijk stond Van Leefdael op, trad de kamer op en neer en bleef eindelijk voor een groot, zwart geverfd reiskoffer staan. Hij ontsloot het en toen het licht der lamp in het koffer viel, zag hij daarin de poppen liggen en op den eersten rang Jan-Klaasen met zijn eeuwig, lachend en spottend gezicht.
Ja, hij lachte nog, de rakker! Hij lachte gelijk altijd. Immers dood of leven, lijden of vreugde werden door hem met dezelfde luimigheid onthaald. Het leven was hem altijd wel; hij lachte met dood en beul, met duivel en rechter, met pijn en harteleed; hij lachte nu ook met de verlegenheid, waarin zijn meester zich bevond.
Van Leefdael had zich wel eens afgevraagd, of het stelsel van den vroolijken gast, in toepassing gebracht, niet het beste was; doch alsdan vergat hij, dat men altijd sterk is voor anderen, maar niet voor zich zelven. De dokter snijdt ongenadig door het vleesch van den lijder, maar als men met de punt der lancet naar hem zelven wijst?....
Zoo gaat het ook met de hedendaagsche wijsgeeren; zij preeken de toepassing van een stelsel, maar passen het nooit tot het einde op zich zelven toe.
Ongenadige en eeuwige spotter, ja, voor u is het cyisme altijd de