‘Wij zijn het dus allen,’ hervatte de man met de poppen en drukte den jongen man de hand. ‘Niemand is hier in dit huis katholiek, denk ik; blijf dus bij ons en bid met ons voor haar - voor de arme Nora.’
De twee sprekers verwijderden zich uit de kamer.
‘Mijne Nora heeft nooit kwaad gedaan, neen, dat heeft ze zeker niet; maar sterven zonder priester, dat mag, dat kan niet!’ zegde de poppenman.
Die stille plechtigheid in die kleine kamer, flauw verlicht, in een huis dat reeds als een wezenlijk doodenhuis voorkwam, waar niemand zich om de zieke bekommerde, tenzij de aanwezigen, dat speelgoed hier, die poppen ginder - kortom, alles was wel geschikt om een nooit te vergeten indruk te doen ontstaan.
De vader en Van Velthem knielden, baden zacht en de doodsche stilte, welke in de kamer heerschte, werd slechts door het murmelend gebed van den priester afgebroken.
Wat was die stille plechtigheid in dat koude, winterachtig, zielloos hotel aandoenlijk!
Rechts en links van die kamer lag men dierlijk te ronken, en hier ging men sterven!
Mijnheer Albert was nog nooit zoo ontroerd geweest als bij dit buitengewoon tooneel.
De wonderlijke en fantastische poppenman hield het aangezicht in de twee handen geborgen, alsof hij de wezenlijkheid niet durfde aan te zien, hij, die zoo dikwijls met den spotlach op de lippen Hamlet's woorden herhaald had: to be or not to be.
Doch, 't is waar ook, verdichting is geen waarheid, en er blijft altijd een onmetelijk verschil tusschen den dood in de poppenkas en die, welke zich naast ons neerzet om, op een gegeven oogenblik, door eene beweging van den ijskouden vinger, de klopping van ons hart te doen stilstaan!
De priester is eindelijk heengegaan, niet zonder den poppenman de hand te hebben gedrukt.
De kleine zieke is kalmer; Van Velthem verlaat nu ook stil, op de teenen, het vertrek, om een oogenblik in zijne eigene kamer rust te genieten.
De vermoeienis deed hem eindelijk aan slapen denken.
Gekleed lag hij op zijn legerstede, het aangezicht naar het venster gekeerd; het morgenlicht brak door de grauwe wolken; beneden kwam er leven en beweging in de stad; in het hotel zelf begon men, nu hier dan daar, te bonsen en te klotsen.
Niemand had aan het meisje van den poppenman gedacht: ook in een hotel is deze vreemd aan gene! Komen sterven in zoo'n huis is iets buitengewoons, schier iets ongepast voor de gasten, die op zulke buitensporigheden juist niet gesteld zijn.
Wie eens zoo'n tooneel in een hotel heeft beleefd, gaat, tien tegen een, een volgende maal elders verblijven en zegt, aan het eerste hotel denkend, ‘neen, daar niet, daar sterft men!’ alsof men zich door de begoocheling liet verblinden, dat er in het nieuw gekozen hotel niet zou gestorven worden.
Hoe het zij, maar wonderlijk, diep indrukwekkend was het tafereel, en het zou Van Velthem nog langer wakker hebben gehouden, ware zijn lichaam niet zoo vermoeid, niet zoo afgebeuld geweest.
Hij sliep lang en vast.
De zon straalde reeds geruimen tijd versmachtend heet in de kleine kamer, toen Albert, bij het geklop op de deur, wakker schoot.
Een herhaald kloppen deed hem opstaan, en toen de jonge man de deur opende, stond de poppenman met rood geweende oogen voor hem.
Albert durfde niets opzichtens de kleine zieke vragen; het snikken van den vader zegde alles.
‘Zij is dood,’ mompelde hij ten laatste.
‘Ik beklaag u, sir,’ zegde de jongeling en drukte den man innig de hand; ‘haar beklaag ik niet,’ hervatte hij, ‘zij is bij God.’
‘O ja, dat is zij zeker, zeker! Maar ik heb haar niet zien sterven, sir; zij heeft mij met geen woord, met geen oogslag kunnen groeten.’
‘Hoe zoo dan?’
‘Door vermoeienis overvallen, was ik, haar handje altijd in mijne hand gedrukt, in slaap gevallen en toen ik wakker werd, lag Nora dood op haar bedje.’
‘God heeft u en haar het smartelijke van eene tijdelijke scheiding willen sparen! Wees gelaten. Ik heb gezien dat gij godsdienstige gevoelens hebt en in deze moet ge kracht putten.’
De man zweeg en staarde voor zich. Eensklaps hervatte hij:
‘Kom eens zien, sir; zij is zoo schoon.’
Albert trad binnen; men zou, bij het zien der doode, niet aan een lijk, maar aan eene slapende gedacht hebben, en Van Velthem zag wel dat ook deze begoocheling den vader een oogenblik aandeed.
De poppenman moest ze echter laten varen, toen hij de hand tegen de plaats drukte, waar vroeger het hartje getokt had.
Niets tokt nu nog daar - niets; het uurwerk was afgeloopen, was gebroken.....
‘Goed kind,’ mompelde hij. ‘Zij zag mij slapen, sir, en wekte mij niet, omdat zij dacht dat ik rust noodig had. Zij was goed, recht goed; ja, dat was zij wel.’
De poppenman kuste het bleeke en reeds koude voorhoofd en ging andermaal uit, zorgvuldig de kamerdeur sluitende.
Een uur nadien klopte hij nogmaals aan Albert's kamerdeur, en toen de jonge man opende, noodigde hij hem nogmaals uit de doode te komen zien.
‘Ik kan niemand vragen dan u, sir,’ zegde de man. ‘Ik ben hier met mijne Nora aan allen tot overlast. De vreemdelingen vermijden dezen kant van het hotel; de knechten morren en de eigenares wenscht mij met al mijne gekheden - zoo noemt zij dat afsterven - naar de maan.’
‘Ik begrijp dit, sir.’
‘De gasten beweren dat zij niet kunnen slapen en de hôtelhoudster wil mij schadevergoeding doen betalen, alsof ik de deur voor den onverwachten bezoeker, welken men dood noemt, opengezet en hem binnengelokt had.’
‘Och, luister niet naar al die dwaasheden. Doe wel en zie niet om.’
De doode lag in een wit kleed, met een krans van witte bloemen in de zwarte haren, de handjes op een zwart ebbenhouten kruisje geklemd; zij lag in een eikenhouten kist en naast deze, op eene tafel, brandde een gewijd waslicht.
‘En nu,’ zegde de vader, ‘wilt gij nu nog een enkelen Vader-ons voor haar bidden?’
‘Dat wil ik,’ luidde het antwoord en de jongeling knielde.
Er heerschte eene diepe rust in de kleine kamer, doch deze werd eensklaps gestoord door den schoenenpoetser van het hotel, die in den gang, lachend, fluitend en zingend, met de schoeisels der heeren gasten scheen te kegelen.
Dat gedruisch was hinderlijk en de vader morde:
‘Ik zal zoo spoedig heengaan als mogelijk is.’
‘Waarheen?’ zegde Albert, zonder te bedenken dat die vraag wellicht onbescheiden zijn kon.
‘De begrafenis moet toch plaats hebben.’
‘Ik zal meê naar het kerkhof gaan.’
‘Ik dank u, maar dat kan niet. Wie weet in de groote wereldstad waar zijne lieve dooden rusten! Neen, ik ga ver, zeer ver van hier. Er is ergens in een hoekje van Engeland nog een gewijd plekje, waar ik haar begraven wil.’
‘Leven daar nog bekenden van de doode?’
‘Neen; maar daar is meer dan eene plek, die mij heilig is; en dan immers weet ik waar zij rust?....’
‘Zij en gij hebt mij beiden veel achting ingeboezemd, en indien het niet onbescheiden ware, zou ik u vragen u op die begrafenis te vergezellen.’
De poppenman staarde den jongeling eenigszins verwonderd in het aangezicht.
‘Neen,’ zegde hij, ‘dat kan niet, sir. Gij ziet er een eerlijk en braaf man uit, doch ik verlang alleen te reizen. Daarenboven, gij zoudt wel van denkbeeld veranderen, als ik u zegde, dat ik niet per spoor of per stoomboot reis..... Ik reis met mijn eigen wagen, die juist niet zeer vlug over de baan gaat.’
‘Des te beter dan hebben wij juist veel tijd om lang en goed te