De peerelaar.
I.
Aan het uiteinde van ons dorpje stond een peerelaar; hij was zoo groot dat hij, in de lente, aan eenen berg geleek, met bloemen overdekt. Aan den overkant der straat woonde vader Mathias. Zijn rood steenen huisje lachte van verre den wandelaar tegen.
Hij had eene dochter, met name Hendrika. Ik beminde Hendrika en Hendrika beminde mij; sedert wanneer? Dat wist geen van ons beiden.
Zestienmaal had de peerelaar gebloeid sinds Hendrika's geboorte. Wat lief, teêrgevoelig hartje klopte er onder haar blauw met zwart fluweel geboord keurslijf. Hoe frisch waren de roosjes op hare wangen! De vreugde straalde steeds uit hare blauwe kijkers en welluidend klonk haar engelenstemmeken als zij zong, om mij te verwittigen dat het tijd was om te gaan rusten onder den geliefkoosden boom.
Daar was het gras frisch en groen; daar in het koele lommer, bij 't gekweel der vogels vonden wij die zoete woorden, die men zoo dikwijls herhaalt en die toch altijd nieuw zijn. Daar lachten en schertsten wij en Hendrika lachte zoo gulhartig!
- Hendrika, sprak ik, mijne lieve Hendrika, laat ons trouwen.
- Pieter, zegde zij, wilt gij wel zwijgen? en zij dreigde met den vinger.
Trouwen! wij waren beiden nog kinderen. Zij hield meer van lachen.
Haar gansche wezen geleek eenen glimlach: hare golvende lokken, waar de wind in speelde, hare ranke leest, de rooskleurige blokjes, waarin hare bloote voetjes zich bewogen, hare blanke handjes, waarmede zij de takjes nederboog, om den geur der bloemen in te ademen, haar rein en vroolijk gelaat, hare hagelwitte tandjes tusschen hare rozenlipjes..... Ach, hoezeer beminde ik haar!
Daar kwam de loting; ik brandde eene kaars ter eere der H. Maagd, opdat het lot mij gunstig zou zijn. Dank zij Maria, ik trok het hoogste nummer. Maar Jan, mijn pleegbroeder, moest soldaat worden. Hij weende bitter en riep: Moeder, mijne arme moeder!
Dat deed mij pijn; ik had geene moeder, geene familie die mijnen steun noodig had. Ook was mijn besluit alras genomen. Jan, zegde ik, troost u; ik ben wees, ik trek voor u op. Jan kon zijne ooren niet gelooven.
Hendrika, ofschoon het haar bitter viel mij te zien vertrekken, keurde mijn besluit goed. Zij kwam bij mij, onder den peerelaar, met de oogen vol tranen. O, hoe schoon was zij aldus! Zij bood mij een kus tot afscheid en zegde: Ga, beste Pieter, voltrek uw werk van broederliefde, ik blijf hier voor u bidden en wacht getrouw uwe terugkomst af. Ik zegde haar een snikkend vaarwel en, gesterkt door hare liefde, trok ik naar het leger.