Waar is de vader?
Novelle door August Snieders.
Met teekeningen van J. Bernard Wittkamp.
(Vervolg.)
VI.
Door het venster der herberg.
Mijnheer Albert stak eene sigaar op en wandelde den tuin in.
Wonderlijke denkbeelden verdrongen zich in zijnen geest; geen had echter iets bepaalds.
Evenzoo rezen rechts en links van hem, in het maanlicht, fantastische beelden op, die even snel verzwonden als zij oprezen.
De wandelaar trad buiten het hek; de wolvenkoppen op de pilaren der poort, waarnaar hij een oogenblik opzag, schenen met den droomer te spotten en met open muil te lachen.
Hij trad op den steenweg voort, die langs de eene zij naar de dorpen des graafschaps leidt, en langs de tegenovergestelde zij naar Londen.
Bij dag was die weg verlaten; op zekere uren van den nacht werd hij druk bezocht door de boerenwagens, die met allerlei groenten ter markt reden, om daar, voor het krieken des dageraads, aan te komen en in den morgen reeds terug te keeren.
Nu begint die beweging nog slechts; in de verte kruipt een zware vrachtwagen, een afzichtelijk, eentonig bellend monster, nader.
Op eenigen afstand van Van Velthem ligt de hem welbekende herberg, waar hij een paar dagen geleden nog een glas ale dronk, en zich tusschen de talrijke voerluî en pachters, buitenlieden van alle soort, neêrzette.
Nu is het huis reeds donker; slechts aan een enkel raam is er licht en wel aan het raam in den zijgevel, die met een hek van den weg is afgesloten.
Indien de man met de poppen eens daar, in die herberg, den nacht doorbracht, en aan dat raam?....
Misschien wel; mijnheer Albert tastte naar de klink van het hek, doch het was niet gesloten.
Behoedzaam naderde hij het raam; de grauwe gordijnen waren langs binnen toegeschoven; doch zij sloten in het midden juist niet nauw, en er bleef eene spleet, ruim genoeg over, om dengene die buiten stond, naar binnen te laten loeren.
Let wel op, dat er geene blinden langs buiten, doch de glasruiten duchtig beschut waren door vier of vijf ijzeren staven, waarvan er twee dwars of kruislings liepen.
Mijnheer Albert loerde naar binnen; zijne verwachting was niet teleurgesteld: bij den eersten oogslag, dien hij in de kamer wierp, zag hij de kleine harmonica-speelster op een bed, en in diepen slaap gedompeld, liggen.
De ravenzwarte lokken van het kind lagen op het witte kussen als een overgroote waaier uitgespreid, of beter gezegd, het lief gezichtje was wonderlijk door een zwarten stralenkrans omgeven.
Aan een koord, dat van het raam naar een kram in den muur liep, hingen de poppen, doch ditmaal zonder beweging, zonder leven, mogen wij zeggen.
In het midden hing de geestige Jan-Klaasen, altijd met zijn onveranderlijk sarcastisch gezicht; maar thans niet bezield door de stem en den vingerdruk des meesters.
Aan de tafel, waarop een bollamp brandde, zat de man met de poppen; hij zat daar blootshoofd en in zijn hemdsmouwen.
Met de linkerhand ondersteunde hij het hoofd, met de rechterhand schreef hij - waarschijnlijk een brief.
Er lag eene diepe droefgeestigheid op zijn karaktervol gelaat verspreid, en soms wischte hij onder het schrijven zich over het oog, als werd dit door tranen overwolkt.
Eene rilling liep den nachtwandelaar plotseling over de ledematen - de man daar, de man met de poppen geleek als twee druppelen water op het portret, dat hij eens bij toeval in de kamer van mevrouw Van Leefdael had gezien!
Zou die man de vader van Veva en Liva zijn? Zou hij dat geheimzinnig wezen zijn, waarvan men schier nooit gewaagde?
Maar die vader bevond zich wel zeker in Amerika, waar hij een winstgevenden handel dreef?....
En echter die poppen en beeldjes, vroeger in de kamer gezien; het in deze voorwerpen overheerschend denkbeeld van dood en leven, dat ook in de poppen doorstraalde, zouden voorwaar het tegendeel doen gelooven!
Doch de man met de poppen was, zonder den minsten twijfel, een Engelschman en nimmer had hij ergens vernomen dat Veva's vader zoo voortreffelijk engelsch sprak.
En dan dat kind? Zou mevrouw Van Leefdael een derde dochter hebben?