De boekaniers of flibustiers.
(Vervolg en slot.)
Esquemeling, een Hollander, vertelt in zijne Americanische zeeroovers (1678), dat de honden, paarden, varkens en runderen, in wilden staat voorhanden, vroeger door de Spanjaards, door Columbus, waren ingevoerd; de honden vooral om de ongelukkige inlanders te jagen, en toen deze laatsten zich uit de bosschen verwijderden, liet men ook de honden en het vee verwilderen. De jonge honden, die de boekaniers in de bosschen vonden, werden andermaal tam gemaakt en dienden hen voortreffelijk op hunne jachten. De paarden waren erg verbasterd, maar de runderen en varkens waren voortreffelijk en in eene eeuw tijds zoodanig vermenigvuldigd, dat men ze bij gansche troepen of kudden kon ontmoeten. De wilde honden richtten echter, evenals de jagers, groote verwoestingen onder die kudden aan.
Minder woest dan de boekaniers leefden de Spanjaards, de eigenlijke bezitters, in deze streken; het jagen op den stier was bij hen meer een steekspel, een stierengevecht. De Spanjaard was immer de doodsvijand van den boekanier. Spanje hield er zelfs een paar honderd lanceros, speerruiters op na, om jacht op de boekaniers te maken, en deze ruiters werden daarenboven immer vergezeld door indiaansche spionnen; doch niettegenstaande alle die gevaren ontsnapte de boekanier steeds aan de vervolging, en het gebeurde maar zelden dat hij in handen der lanceros viel.
Toen Spanje bespeurde dat de jagers niet konden uitgeroeid worden, bezigde men een ander middel; men vernielde langs de kust het vee en men belette de inscheping der huiden. De jager was nu tot den hongerdood veroordeeld; toch gaf hij zich niet ten onder en van landjager werd hij alsdan zeejager, en volgde daarin het voorbeeld reeds door eenigen gegeven. Reeds in 1668 zwalkten de boekaniers op zee rond en waren daar voorzeker oneindig geduchter voor Spanje dan wel te lande.
De planters - de naam duidt de bezigheid aan - hielden zich meer met de cultuur bezig, ofschoon hunne zeden en gewoonten niet menschelijker waren dan die der eigenlijke jagers. Wat de engagés betreft, deze waren, hetzij bij de eersten of bij de tweeden geplaatst, aan al hunne willekeur overgeleverd en niet zelden, volgens getuigen, op de meest barbaarsche wijze en zooals de slaven, behandeld. Een goed leerling werd echter spoedig tot jager verheven. Zij, die zich naar deze streken begaven, waren gewoonlijk al niet van de beste soort, - wat moet dan de losbandige vrijheid, de wildernis, het gedurig jagen en gejaagd worden, het gemis van rechtbanken of anderzins, de verwijdering van alle oprecht godsdienstig gevoel, wat moet dit alles driften, wreedheden en misdaden hebben voortgebracht!
Esquemeling zegt, dat de onmenschelijkheid der planters en jagers voor de leerlingen, soms alle denkbeeld te boven ging, en hij haalt bewijzen van zijn gezegde aan die inderdaad gruwelijk zijn. Evenals bij de jagers, bestond er bij de planters een beginsel van broederschap; zij gaven elkander den naam van matelots en hadden de goederen in 't gemeen. Iedereen beschikte over het goed des andcren en een verbond van dezen, was ook een verbond voor genen. Stierf deze, dan was gene, zijn bondgenoot, de erfgenaam.
Wij hebben gezegd, dat de boekaniers zich van het land op zee hadden overgebracht. Met die verplaatsing staat de geschiedenis van Tortuga in verband: dat eiland nu door de Spanjaards verlaten, dan door de fransche, nu door de engelsche kolonisten overmeesterd, dan weêr door Spanje heroverd, om eindelijk in 1664, aan de fransche-westindische Compagnie, toe te behooren. Het was daar ten allen tijde een recht roovernest geweest.
In den aanvang vereenigden zich de boekaniers of flibustiers in benden van vijftien of twintig, goed gewapend met het lang boekaniersroer, waarmeê men kogels schoot van zestien in een pond, met een paar pistolen in den gordel en een sterken korten sabel. In eene kano of uitgeholden boomstam, waagden zij zich op zee. Men koos een kapitein en de tocht ving aan. De eerste voorschotten werden door den kapitein gedaan, en ook aan hem kwam het eerste prijsgemaakte vaartuig toe.
Niet zelden overrompelden deze stoute kerels, die de schrik der zeeën waren, een spaansch gallioen, en alsdan trokken zij over de bebloede en smeerige hemden, de prachtige kleêren der Castiljanen aan, en teerden en smeerden in de met kleuren en verguldsels versierde kajuiten. Al wat neger was, werd slaaf gemaakt en niet zelden ook de Spanjaards die men aan boord vond. De lading werd, in evenredigheid, onder de bemanning verdeeld. De behandeling van den heelmeester stond op prijs, en het verlies van eenig lidmaat: een been, een oog, een vinger, werd in evenredigheid vergoed.
Zeer terecht merkt Tornbury op, dat, in de geschiedenis der vrijbuiters, het kwaad gedurig het kwaad verwekte. De Spanjaards, om de jagers uit te roeien, vernielden de kudde runderen die hen bestaan gaven, de jagers werden daarop kapers. Spanje staakte zijnen handel op die gewesten, wel wetende dat de zeeroovers dan geen middel van bestaan meer hadden, en deze integendeel verplaatsten zich toen op den vasten wal, en eindelijk werd de geheele kust van Panama tot kaap Hoorn, door hen afgeblaakt en geplunderd. Alles vluchtte voor de geduchte roode vlag, die niet meer op eene kano wapperde, maar op eene gansche vloot. Op alle schepen, op spaansche niet meer alleen, werd eindelijk, zooals wij zegden, jacht gemaakt. Het was een rooverij in het groot.
Wij hebben gezegd dat tusschen de boekaniers alle natiën der wereld vertegenwoordigd waren: Morgan en Scott waren Engelschen; Pierrele-grand, Montauban, d'Ogeron, Vent-en-panne en vele anderen waren Franschen; Van Hoorn was een Oostendenaar; Esquemeling, Roc, Jan Davids waren Hollanders: wij spreken hier slechts van die welke als hoofden gefungeerd en dus ‘naam’ gemaakt hebben. Bij de gewone boekaniers was de mengeling van natie even bont als bij de genoemde opperhoofden.
In de eerste jaren was er nog iets ridderlijks, hoe wild, onbeschaafd en losbandig ook, in de boekaniers; maar ten slotte verging zulks ten eenemale, en het laatste overschot van die bende stierf aan de galg, onder het toejuichen van gansch de wereld.
Wij beschreven vroeger het kleedsel der boekaniers; met den tijd veranderde dit echter op eene aanzienlijke wijze; doch wat niet veranderde was de gewoonte van brassen, dobbelen en wat dies meer, die onder hen heerschte.
‘Hun meest geliefde kusten,’ zegt meergemelde engelsche schrijver, ‘waren die van Caracas, Carthagena, Nicaragua en Campêche, waar talrijke en veel bezochte havens waren. Hunne beste havens in Caracas waren Cumana, Canagote, Coro en Maracaïbo; in Carthagena la Ranchena, Santa Martha en Porto-Bello. Op de hoogten van Cuba wachtten zij de schepen af, die van Nieuw-Spanje naar Maracaïbo gingen; op hunne heenreis vonden zij ze met zilver, op hunne terugreis met cacao beladen; de schepen, naar Caraccas bestemd, waren met zijde en manufacturen uit Spanje bevracht; die van Havanna met leder, campêchehout, cacao, tabak en spaansch gemunt zilver.
‘De kleeding der boekaniers moet natuurlijk met den tijd mede veranderd zijn. Het donkerroode hemd en de leêren sandalen werden als het dagelijksche kleed der broederschap aangehouden, doch daar-