Wat men in de zakken vindt.
Moeder, men ziet het wel, is kwaad, recht kwaad. De jongen is thuis gekomen en heeft de broek gescheurd, en moeder doet ze hem in een, twee, drie uitspelen om de geledene averij te herstellen. Te dezer gelegenheid maakt zij echter eens eene kleine inspectie in de diepe en breede zakken, en wat daaruit te voorschijn komt, zou haast eene wagenvracht mogen genoemd worden.
Nicolaas Beets heeft in zijne Camera obscura, een der geestigste boeken welke de nederlandsche letterkunde in de laatste vijftig jaar heeft opgeleverd, den jongen en zijne broekzakken beschreven: ‘In dees broek voert hij met zich,’ zegt Beets, ‘al wat de tijd opgeeft - dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtjen, drie centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit den bretel van zijn oudsten broêr, een leêren zuiger om steenen meê uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakjen met kokinjes, een grifjen, een Koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukjen spiegelglas, enz. enz, alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.’
De inventaris zou zeker op eene erg gevarieerde manier kunnen vermeerderd worden; op de tegenwoordige gravure ten minste zien wij nog een aantal andere voorwerpen; maar ook de jeugd is vooruitgegaan sedert Beets die levende photografie schreef. Bij al de snuisterijen toont moeder nu ook de pijp, die de knaap gewis heimelijk van zijn zondagsoordjes gekocht, of misschien wel in 's vaders voorraad..... gevonden heeft.
Wij kunnen moeielijk onderscheiden, wat de moeder nog al verder vindt; maar zij, evenals wij, moeten met den dichter herhalen: ‘neer, daar zijn geen kinderen meer.’