Waar is de vader?
Novelle door August Snieders.
Met teekeningen van J. Bernard Wittkamp.
V.
De man met de poppen.
De galerij was helder verlicht, en met de weelderigste bloemen versierd.
Op den achtergrond, op eene kleine estrade, stond de kas met eene sitsen gordijn omgeven, en met de onmisbare opening, waarin de poppen zouden verschijnen.
De man was niet te zien; hij bleef achter de kas verscholen, evenals een mager en tenger meisje van een twaalftal jaren, dat zwarte haarlokken en donkere, diepliggende oogen had.
De man zelf was tamelijk lang van gestalte, kon tusschen de vijftig en zestig tellen; hij had een mager, doch kenmerkend gelaat, over hetwelk eene met droefgeestigheid doormengelde spotziekte verspreid lag. Zijn zware knevel en sikkebaard waren zwart, doch die kleur was kunstmatig verkregen; zijn haar, deels grijs, was kort geknipt en dit laatste deed het hoekige, bultige en kantige van het hoofd nog duidelijker voorkomen.
Alleen mijnheer Albert van Velthem, die met een bekoorlijk nichtje van den bankier Eterson - een blondlokkige, welke het weelderig haar vrij over den schouder hangen liet - aan den arm, langs eene deur op den achtergrond binnentrad, gelukte er in, het paar ‘kunstenmakers’ te zien.
Het nichtje wierp een vluchtigen blik op beiden, doch juist geen blik van groote oplettendheid; maar mijnheer Albert was getroffen bij het zien van het gelaat van den poppenman.
Dat gelaat maakte plotseling een zoo diepen indruk op hem, dat hij eene beweging deed om stil te staan, en onwillekeurig groette hij den poppenman met eene lichte buiging van het hoofd.
Deze boog insgelijks het zijne en scheen min of meer in verlegenheid, toen mijnheer Albert nogmaals vluchtig het hoofd omwendde.
Mijnheer Van Velthem kende dat gelaat, doch waar - waar had hij dien man nog ontmoet? Of had hij hem wel ooit ontmoet of slechts iemand gezien, die hem geleek? In alle geval, dat gelaat was hem niet gansch onbekend - neen, gewis niet.
De genoodigden waren eindelijk tusschen en onder de bloemen en de lichtkronen, de beelden en kristallen wanden gezeten.
Uit de kas klonken de tonen van een harmonica, wonderlijk doormengeld met een helder getik of een zacht gedommel, waarschijnlijk door eene tamboerijn voorgebracht.
De poppen verschenen; zij begonnen zich te bewegen, te spreken; het was eene fantastische mengeling van lach en ernst, van zware basen fluitende vrouwenstemmen: - waren er wellicht een half dozijn personen achter het sitsen gordijn verscholen?
Men zou het inderdaad gezworen hebben.
En dan die poppen? Hoe karaktervol waren die aangezichten, hoe scherp geteekend; hoe Mephisto-achtig hier, hoe rond, vol en vadsig, hoe Falstaf-achtig daar! Hoe geestig, hoe luimig en waar was elke harer bewegingen!
En het stuk? Dit was iets van eigen maaksel, een tooneel waarin schier alle standen des levens voorkwamen, en dat men als het ware den strijd tegen zoogenaamde vooroordeelen had kunnen noemen - machtelooze worsteling, waarin de sterkste zelfs bezwijkt!
De hoofdpersoon - iemand zooals onze Jan-Klaassen of de engelsche Punch - vertegenwoordigde het onwrikbaar gezond verstand, de groote onomstootbare volkswaarheid, die echter zoo zelden wordt aangehoord; die de bijtende scherts of den geestigen kwinkslag bezigt om toegang te vinden; doch wiens scherts en kwinkslag soms zoo bloedig zijn, dat zij zouden doen weenen.
Jan-Klaassen geeselde de rechtbanken, de grooten en de kleinen, de ministers en wetgevers, de bankiers en de speculanten, de schrijvers en de kunstenaars, de vrouwen en de mode, en dit zoo gepast, dat niet zelden een gemompel van goedkeuring uit de vergadering opsteeg.
In al die gekke luimen en in al die fijne satyren, nu, in een onberispelijk engelsch, dan, naar gelang de handelende personen, in straattaal voorgedragen, bracht de man recht ingrijpende tooneelen voor, en nam de stem eenen toon aan, die meer dan eens den toeschouwer rillen deed.
't Is veel gezegd: maar er lag in die poppenkas iets dat aan Shakespeare denken deed, als die Jan-Klaassen, op de doodkist zijner vrouw gezeten, langs de eene zijde des gelaats scheen te weenen, langs de andere zijde scheen te lachen; als Jan-Klaassen in zwarten mantel van het kerkhof terugkeerde, en het to be or not to be in een hoogst komieken ernst declameerde, maar de glimlachen van de lippen wegvaagde, wanneer hij zeide:
Wie anders, wie verdroeg de dwaasheid en het kwaad,
Der onderdrukkers macht, der hovelingen smaad,
Der ambtenaren waan, het wet en recht vertreden,
De marteling der liefde en 't schenden van haar eeden,
Het beedlen der verdienste, in overmoed gehoond
Door hoog gepeupel, dat uit trotschheid haar beloont?
De stem achter de sitsen kas scheen inderdaad uit eene doodkist zelf te komen, en de toon der harmonica stierf weg als een requiëm onder de hooge en wijde kerkgewelven.
Doch de man der poppen wist, dat de rijken niet gaarne onder een droevigen indruk blijven; smart en lijden stemmen immers niet overeen met pracht en weelde.
Terwijl de harmonica achter de sitsen gordijnen voortneuriede, verscheen de speler in het volle licht, en parodieerde meesterlijk, enkel door het verzetten van zijnen hoed, de meest contrasteerende figuren: den lekkerlevenden lord en den mageren lijkbidder, den strengen en onomkoopbaren rechter der Queens’ bench en den vluggen gauwdief, den vromen straatprediker en den zorgeloozen lichtmis en dronkaard; den Engelschman thuis en den Engelschman op het vasteland.
Dat alles was recht geestig en vroolijk; doch velen konden toch den indruk van het poppenspel niet vergeten.
Die fantastische poppen, die wonderlijke buigzame stem, welke een onbegrijpelijke verscheidenheid van tonen wist aan te nemen; die stem, welke nu eens uit de diepte opsteeg, dan eens uit de hoogte neerklonk; nu eens spottend, gelijk die eens duivels, dan eens zalvend als die eens engels was; die klagende muziek zelven achter de sitsen gordijn - kortom, al dat goochelspel had een diepen indruk te weeg gebracht, welke nog voortduurde toen de man reeds was heengegaan.
Allengs verging niettemin dit gevoel in het gesprek, in den wijn en in den dans, want de piano klonk in het salon, die op de open veranda uitkwam, en onder deze laatste walsten eenige paren, terwijl Mr. Eterson in een wiegelstoel zat en de liefhebberij met een glimmend oog aanschouwde.
't Was middernacht: nog een half dozijn mannelijke genoodigden bleven in het salon, en maakten zich gereed eene partij wisth te gaan spelen.
Albert van Velthem stond in de veranda voor het landhuis en staarde gedachteloos op het, door een helderen maneschijn, verlichte landschap.
Gedachteloos, zeggen wij, doch dat is eigenlijk eene onwaarheid.
De bankier was middelerwijl genaderd, en liet vrij onzacht zijne hand op zijn schouder vallen.
‘Gij droomt, sir Albert!’ zeide hij lachend.
‘Ik dacht.....’
‘Ja, ik dacht!.... Gij dacht misschien aan een dier lieve nichtjes of juffertjes, die gij dezen avond hier gezien hebt!’
‘Voorwaar, beste vriend, elk dezer juffertjes verdiende gewis ten volle die droomerij; doch tot mijn groote spijt dacht ik daaraan voor het oogenblik niet.’
‘Niet? Indien zij zulks wisten, zouden ze erg ontgoocheld zijn! Geloof me,’ voegde hij er lachend bij, ‘elk mijner nichtjes, elk juffertje hier aanwezig, droomt nu op dit oogenblik, in de donzen kussens van haar rijtuig gedoken, dat gij van haar - en van haar alleen droomt. Zoo is dat gekke goedje. En gij denkt integendeel.....’
‘Ik denk aan dien man met de poppen.’