Rondom ons.
Een blik omhoog.
Als de nacht op de aarde daalt, en wij hier beneden niets meer te zien krijgen, richten wij als gedwongen onzen blik naar het wijde uitspansel, door millioenen en millioenen sterren bezaaid, en wie daarheen het oog wendt en niet diep getroffen nadenkt, heeft voorwaar elke edele gewaarwording verloren. Wat zijn wij inderdaad klein en nietig, wij, die toch een zoo hoogen toon hier beneden aanslaan, in tegenoverstelling van de eindeloosheid daarboven! Wij denken wellicht dat de aarde, op welke wij beuzelen, de grootste, machtigste en prachtigste der planeten is, en het is integendeel eene der kleinste en zeker eene der minst schitterendste; wij denken dat wij, de mensch, door onzen geest met eene godheid gelijk staan, en wij zijn in die wijde ruimte niets meer dan een kleine worm, of liever een atoom, die zelfs van een der dichtstbij gelegen planeten, met een gewapend oog, niet eens zichtbaar is.
De planeet, welke het dichtst bij ons ligt, is de maan, en de afstand tusschen haar en de aarde is nog zoo groot, dat men, met een spoortrein, die honderd mijlen per dag aflegde, twee en. een half jaar zou moeten vliegen - het woord is niet onjuist - om tot daar te geraken. In ruim vijf jaar zou men van dat reisje naar de maan op de aarde kunnen teruggekeerd zijn. Vijf jaar is juist geen langdurig tijdperk, zal men zeggen, en ware de reis practisch, men zou ze kunnen wagen; doch voor de reis naar de zon, zou men zelfs eene lange reeks van geslachten noodig hebben.
Indien wij, menschen, dergelijke reis konden ondernemen, en zelfs jong begonnen, zouden wij niet alleen op dien tocht onze haren zien vergrijzen, zouden wij niet alleen op reis sterven, maar wij zouden moeten zorgen op reis te kunnen trouwen, kinderen te hebben om den tocht voort te zetten, en die kinderen zouden op hunne beurt hetzelfde lot ondergaan dat wij ondergingen. Zestien of zeventien geslachten zouden er noodig zijn, - en altijd honderd mijlen per dag vliegende - om aan dien onmetelijken vuurbol te geraken, die ons licht geeft, die ons koestert, zonder welke wij, noch de aarde, van leven zouden trillen.
Ja, indien een reiziger dien tocht in den aanvang der kristelijke tijdrekening, dat is tijdens de geboorte van Kristus, aangevangen had, zouden zijne afstammelingen, op dit oogenblik, nog niet op de aarde teruggekeerd zijn; integendeel, zij zouden nog ruim twee eeuwen, en altijd met dezelfde snelheid, door het ruim te vliegen hebben, alvorens op hunne bestemming te zijn, waar zij zeker wel als vreemdelingen zouden aanlanden.
Maakt u, zoo ge kunt, van de ruimte boven ons hoofd een klaar denkbeeld, en vraagt u zelven af, van welke verwaandheid of liever zinneloosheid, de mensch moet aangedaan zijn, die uitdaging en spot naar den Schepper durft uitwerpen! Berekent, zoo het u mogelijk is, de grootte der zon, die men op gezegden onuitsprekelijk verren afstand echter nog zien kan! Die grootte is inderdaad honderd- en tienmaal grooter in doorsnede, dan wel de aarde. Altijd gerekend op eene snelheid van honderd mijlen per dag, heeft men drie maanden noodig om de wereld rond te rijden; rekent uit wat tijd er noodig is dien tocht te maken rondom de zon, die, zoo als wij zegden, honderd en tien maal grooter in doorsnede is dan de aarde.
En wat beteekent die afstand in vergelijking van dien, welke ons van de sterren scheidt. Die afstand is zoo onmetelijk dat wij duizelig zouden worden enkel met er de beschrijving van te willen wagen. Tot nu toe heeft men den afstand van vele sterren nog niet kunnen berekenen. Indien men, zegt Quetelet, honderd mijlen per dag aflegde, zou men honderd millioen jaren kunnen reizen, met de verzekering geene enkele ster te bereiken, in welke richting men ook uitstraalde. Eene der dichtstbij gelegen sterren, volgens Bessel, is nog zeshonderd duizendmaal verder gelegen dan de zon.
Laat ons hier dit kleine en gansch elementair artikel over die mysterieuze wetenschap, welke men ‘sterrekunde’ noemt, staken. Raken wij er verder in, onze lezers zouden welhaast in de lange cijfers van millioenen en milliarden verloren loopen. Maar het weinige dat wij hier aanhaalden, moet in alle geval getuigen van onze nietigheid en Gods grootheid en oneindigheid.
Wanneer zullen wij in onze taal boeken bezitten, die ons, op eene klare en eenvoudige wijze, al spelende als het ware, de wonderen der natuur zullen leeren kennen. De geleerde boeken vertellen inderdaad niets aan het volk. Die zijn voor het lezend publiek graven, met prachtige gouden titels op blad en rug! Wij vragen integendeel boeken, die ons de wetenschap aangenaam en eenvoudig voorstellen, als het ware à la portée des enfants; en zouden die boeken niet meer teweegbrengen dan dorre, vervelende, pruikerige en altijd verwaande geleerdheid, die dan ook door het algemeen met onverschilligheid wordt voorbijgegaan?