De boekaniers of flibustiers.
Hoe dikwijls hebben die stoute jagers of roovers, de verbeelding der jeugd wakker gemaakt! Hoeveel poëzie ligt er nog voor den jongen dichter en schrijver in die historische figuren, welke de zeeën met hunne heldenfeiten en gruweldaden vervulden! Hoeveel aantrekkingskracht is er, voor al wie leest, besloten in de geschiedenis van die mannen, welke zoolang de schrik van den Oceaan waren!
Er is inderdaad niet bijzonder veel over de boekaniers geschreven: men vindt eenige bijzonderheden in vier of vijf oude boeken, zoowel in het fransch als in het neêrduitsch, en eindelijk is het werk van Walter Tornbury, een Engelschman, het volledigste over dit volkske, wat er ons bekend is. Het is ook dezen schrijver, dien wij in deze korte verhandeling zullen volgen.
Van waar het woord boekanier?
Onder dien naam, zegt pater Charlevoix, een Jesuïet, waren reeds voor 1630, de jagers op wilde runderen, in de savannen van Hispaniola bekend. Men leidde dien naam af van boekan, een oud indiaansch woord. De voorgangers der eigenlijke boekaniers noemden alzoo de hut, waarin zij het vleesch droogden, niet alleen van de runderen, maar ook van de Spanjaards, die onder hunne handen mochten vallen. Men zegde zelfs van het jagerseten, de la viande boucanée.
Men noemde dat volkske ook wel flibustiers, hetgeen van vrijbuiters voortkomt; de Franschman zegde vributer; doch van lieverlede heeft hij het nederlandsche woord naar zijne gemakkelijkste uitspraak geschikt, en het klinkt in zijne taal dan ook zeer goed.
In 1630 vestigde zich een troep fransche kolonisten op Hispaniola, dat door de spaansche volkplanters schier verlaten was. Het was een der schoonste landstreken van de Antillen en leverde eene der prachtigste jachten op, die men bedenken kon. De wilde runderen, varkens en ander gedierte waren in de bosschen in overvloed voorhanden, en de Hollanders, altijd het oog voor eene goede speculatie open, ruilden vet, vellen en horens tegen kruit, jachtgereedschap, vuurwater of brandewijn, en wat zoo al meer in den smaak van den jager vallen kon.
Toen het jagen in de bosschen, door later te vermelden omstandigheden, moeielijk, zelfs onmogelijk geworden was, gaven de boekaniers zich over aan de jacht op zee, dat is, ze poogden de schepen te bemachtigen, die zich in die waterstreek vertoonden, 't Was hun ten slotte wel onverschillig tegen welke vlag zij hunne wapens keerden; zij plunderden alle schepen, uitgenomen de fransche, en vandaar dan ook dat zij kapers werden ten voordeele van Frankrijk en ten nadeele van Spanje, met welk land Frankrijk gedurig in oorlog was.
Van het oogenblik, dat zij van kaperbrieven voorzien waren, werden zij, ten minste voor een deel van de zeevarende mogendheden, eene regelmatige oorlogvoerende macht. Hispaniola leverde hun echter geen voldoende veiligheid op en op zekeren dag overrompelden zij het eiland Tortuga, eene natuurlijke sterkte, die nabij St. Christoffel gelegen was. Van daar uit voerden de sedert 1630 sterk aangegroeide kolonie een vinnigen oorlog tegen Spanje's rijk geladen schepen.
Te dien tijde vond men in die streek, volgens de opgave der missionarissen, vier klassen van menschen: boekaniers of jagers; planters; engagés, jonge menschen, die voor een tijdverloop van drie jaar uit Frankrijk werden aangevoerd, en zich een der genoemde vakken eigen maakten en eindelijk zeeroovers; doch allen werden zoowat begrepen onder den naam van ‘boekaniers.’
Wilt gij eene prachtige beschrijving lezen van de groep der Karaïbische eilanden, waar de boekaniers hunnen zetel hadden opgeslagen, men leze H.A. Meijers dichtstuk de Boekanier. Het was
...... een eiland van die groep, uit steenrotsbrokken
Opeengestapeld, maar door de eeuwen overtrokken
Met vruchtbare aardlaag, waar de zuider plantengroei,
Door 't keerkringsvuur gekweekt, in schitterenden bloei
't Veelkleurig bloemtapeet langs ruwen bodem strekte...
Wilt gij eene dichterlijke beschrijving van den boekanier zelven? Volg dan altijd den dichter, die u zijn Arnold voorstelt, als een statig man met vroegtijdig grijs hoofd, donkere gelaatskleur, zware en de lip omkrullende knevel, donderende stem:
..... 't Scheen alles te bewijzen,
Dat zorg, geen jarenlast, zijn schedel deed vergrijzen.
Wie was hij? Waar was 't licht zijns oogen opgegaan?
In welk verwijderd oord had eens zijn wieg gestaan?
Zijn krijgers noemden hem slechts Arnold; langs de baren
Joeg die geduchte naam aan elk den dood in de aâren,
Die aan de heldre kim zijn bloedroode oorlogsvlag
Met onontwijkbre vlugt zich dreigend naadren zag.
Maar nimmer had zijn mond aan een der togtgenooten
Bij 't schuimen der bokaal, de duistre borst ontsloten.
Ja, het was daar een samenraapsel van menschen, uit alle oorden der wereld! Doch gij zult wellicht den boekanier en het land volgens de meer wezenlijke zijde willen kennen; welnu, wij moeten opmerken, dat de eenvoudigste beschrijving daarvan nog hoogst dichterlijk klinkt. Laat ons eerst eenige bijzonderheden meêdeelen over het land, en daarna over de hooger genoemde klassen van bevolking.
Het zou onmogelijk zijn met de pen de schitterende kleuren af te malen, welke een indiaansch bosch kenmerken; de rijkste en prachtigste bloemen, vruchten en bladeren wisselen daar elkander af. Daar vindt men de cacao met zijne purperkleurige vruchten, de campêche-boom, de casjoe met zijn gouden fruit, de oleander, de kalebas, de reuzencitroen, de broodvrucht en vele andere gewassen, die wij hier nooit te zien kregen, en was dit het geval, dan toch slechts in de broeikas en in verarmden toestand.
Tornbury's werk, door Schneither in het neêrduitsch overgebracht, geeft de volgende beschrijving van het land: ‘Michaël Scott schildert met photographische nauwkeurigheid en rijkdom van kleuren iedere schakeering van een West-indischen dag en stelt ons in staat, ons een beeld te vormen van het licht en bruin, dat het vreemde ras, waar hij over schrijft, omringt. Bij het aanbreken van den dag lispelt de landwind door de vederbossen der palmieten, waar hij den dauw van afschudt; de glimwormpjes verbleeken en verdwijnen gelijk de starren, het een na het ander.
‘Het eentoonig kikvorschgekwaak verstomt en de hagedissen en krekels zwijgen; de apen houden op met snateren, het gefluit der loofvorsch en het woeste geschreeuw der tijgerkat wordt niet meer gehoord; doch nieuwe geluiden verheffen zich en de bosschen weêrgalmen als van stemmen en het geluid eener ontwakende stad; het eentonig gepik van den specht klinkt tusschen de heldere fluittoonen van den pavo del monte, het geschreeuw van den macau en het gesnater der papegaaijen; de tortel kirt in het digtste van het woud en de babbelende kraai giert en krast.’
Prachtig, niet waar? ‘Tegen den middag,’ gaat de schrijver voort, ‘terwijl het koeltje voortduurt en de zon in het toppunt staat, beginnen de takken te leven van schitterende hagedissen en bonte vogels, luidruchtige parkieten huppelen over de wilde dennen, het rundvee zoekt een schuilplaats onder 't geboomte, om het koelere gras te herkaauwen en de condoeli en passiebloemen van verschillende grootte, van die van een soepbord af tot die van een vingerring toe, sluiten hunne bloesems; zelfs de snorrende torren en colibris staken hun gegons en hun vliegen rondom de oranjebloesems en de landkrab alleen laat zich hooren terwijl zij door het dorre gras kruipt; uit de moerasgronden stijgt een heete damp omhoog en het wild gevogelte vlucht naar het riet en de biezen der moerassige lagunen, waar de sterke muskusreuk de nabijheid van den alligator verraadt. De vederbossen van het bamboesriet wapperen niet langer en geen takje van den katoenboom beweegt zich.’