Het graf van den pastoor.
Reeds lang, heel lang geleden is hij gestorven, 't Was lang voor den tijd dat de Fransozen, de ‘zonder broeken’ in het dorp vielen, want toen reeds, zegde de oude schoolmeester, stond er die graftombe met dat kruis. Destijds bevond men zich, op die plaats, te midden van het kerkhof; doch de Fransozen zegden, dat ze voor de gezondheid waren en schaften het kerkhof af, ofschoon ik nooit gehoord heb, dat men vroeger meer stierf dan nu.
Toen ze weg waren, die heeren citoyens, liet men dat deel van het kerkhof waar de graftombe stond, bestaan; dat is, men bebouwde dit deel niet, uit eerbied voor dengene die daar begraven lag; doch het overige van het kerkhof was verkocht en men mocht het dan ook ‘zwart goed’ noemen, het vond koopers, die de graven plein legden, de treurwilgen omkapten, de ploeg door den bodem joegen en koren zaaiden op den gewijden grond, waar onze vaders en moeders ter ruste waren gelegd.
Langs de oude graftombe liep nu een weinig begaan pad, aan beide kanten met hout begroeid, en al wie des morgens naar den akker ging of er des avonds vandaan kwam, knielde daar een oogenblik, en bad een ‘vader ons’, terwijl men, op den meidag altijd een frisschen krans van bloemen om het kruis hing.
Wie lag daar, op die plek, dan toch wel begraven? Een man des goeds, een groot man, een Kristen volgens Gods hart, en die echter zeer weinig gedruisch in de wereld had gemaakt, want hij was slechts pastoor op het dorp geweest - vergeten herder van een troepje schapen, verloren in de uitgestrekte en deels onbebouwde vlakten.
Tot op dezen tijd is echter de nagedachtenis van dien man, bij de kindskinderen, in zegening gebleven, en men vertelt nog des avonds bij het haardvuur, des zomers onder de linden, de vrome en edele daden van dien grijsaard met sneeuwwit hoofd, met vasten gang, met zalvende stem, die overal verscheen waar rampen en lijden te heelen waren, en die zelf gebrek leed om zijne lievelingen onderstand en hulp te geven.
In zijne pastorij was het recht armoedig gelegen; maar hij hield de deur zooveel mogelijk gesloten, om niemand van zijne ellende getuige te doen zijn. Kleederen had hij schier niet, en zijne kousen stopte hij dikwijls zelf, omdat hij kinderlijk bang was voor zijne grommende oude keukenmeid - die echter niet veel te koken had - omdat deze de liefdadigheid uit een gansch ander oogpunt beschouwde dan bij.
Dagelijks ging de oude man nu dezen, dan genen in het dorp, en bij voorkeur diegenen, welke hij wist dat zich in moeielijkheid bevonden, bezoeken. Hij kende aller toestand, aller gemoed, aller hart, aller beurs. Hij was de vader van allen; want allen had hij weten geboren worden, allen had hij gedoopt en Kristen doen zijn; allen had hij gezegend bij het huwelijk en die, welke gestorven waren, had hij ter ruste gelegd en over hen geweend, gelijk de vader weent over het kind dat hij ten grave brengt.
Gansch het dorp is nog van zijn heiligen levenswandel vervuld en, zeggen de menschen ‘wie hier, in de nabijheid van dit graf geboren is, zal eens, hoe verre hij ook afdwaalt, tot het goede terugkeeren. Onze wiege zij door dien voorzaat geheiligd.’ Kan men wel eene schooner en roemrijker nagedachtenis hebben dan deze?
Toen de oude pastoor ter ruste was gegaan, brachten de dorpelingen penningen bijeen en bouwden eene tombe boven het graf; zij bewaarden, wat nog beter was, den eerbied voor den doode diep in hun hart en brachten die op hunne kinderen over.
Is het niet grootscher dergelijke nagedachtenis achter te laten, dan wel die eens veldheers? Is het leven van dien dorpspastoor niet meer te verheerlijken, dan dat men, aan het hoofd van legerbenden, steden verwoest, dorpen geblakerd en gebrand, weerlooze vrouwen en kinderen vermoord en uitgeplunderd heeft? Is die nederige priester niet grooter dan al die gekroonden, welke de wereld te zwaard en te vuur hebben gekastijd? Wij denken ‘ja.’