dan eens zijn leven - doch ja, er is een God voor de schooljongens en men komt, na een halven dag in het bosch te hebben doorgebracht, hoogstens met een gescheurd vest, een schram over het aangezicht, een bloedenden neus of een blauw oog naar huis.
Lezer, als gij dat aantrekkelijk, geestig tafereel ziet op onze eerste bladzijde, komt u dan uwe jeugd weêr niet te binnen? Kent gij dat lommerrijke bosch niet, door welks loof de gouden zonnegloed danst? Is die koele en met gras en mos begroeide plek, onder die hooge eiken, u vreemd? Herinnert gij u dat watervlak niet met zijn lis en riet, met zijne groote, prachtige groene blaêren en zijne groote witte plompen of waterlelies?
Gij, thans zoo statige advokaat of dokter; gij, zoo majestueuze wijsgeer of professor; gij, zoo diepzinnige wetgeleerde of met goud omlooverde minister - herkent gij u zelven niet in een van die twee jongens, daar op den boord van het drabbig water, en zoo verlangend om eene der prachtige waterbloemen te bezitten? Is dat niet een tafereeltje uit uw leven, uit uwe jeugd?
Uwe statigheid, majestueuzigheid en geleerdheid doet u misschien met minachting de schouders optrekken, alsof gij wildet doen gelooven, dat gij nooit eene dartele jeugd gehad hebt, en dat men reeds op de schoolbanken in u den hoogleeraar en den minister - kortom, den man in den eeuwigen witten das - bespeurde. Gij hebt ongelijk; gij verloochent den bloei, de geur en fleur van het leven en geloof me, liever zoudt ge mij zijn als jongens, dan nu als gepruikte geleerden!
Ziet, hoe de grootste knaap zich uitrekt om de plomp meester te worden; ziet, hoe kalm, bedaard de kleinere het werk naziet en tevens den kleinen, vluggen, scherpzichtigen hond vasthoudt, die, liet hij hem los, onmiddellijk te water zou gaan, denkende dat hij een ‘apportje’ te doen had. Het bezit van die bloem is nu de droom, het toppunt van geluk der beide jongens: - voor die bloem waagt men zijn leven.
En als men die bloem zal bemachtigd hebben? Weinig tijd zal zij uit het water, waarin zij leeft en van den steel, waarop zij prijkt, gerukt zijn, of hare frischheid is weg, hare blaêren verleppen en de knaap zal moeten bekennen dat hij..... niets heeft..... Gij trekt dan ook meêlijdend de schouders op, gij, geleerde, gij, wijsgeer, gij, professor.
Maar zijn wij in later jaren wel wijzer dan die jongens? Hoe dikwijls hebben wij onze fortuin, ons leven zelfs gewaagd om iets te bereiken, dat wij als het toppunt van geluk beschouwden! En als wij het verlangde eens bereikt hadden, lieten wij het ontgoocheld vallen. Wij, groote menschen, doen slechts op een ander terrein en met meer eigenbaat, wat de kinderen in het klein doen. Het blijft immer dezelfde wereld. Geloof mij, geleerde professor, wetgever en minister, gij kunt u zelven, zonder te moeten rood worden, in dit tafereeltje herkennen.